ECLI:NL:CRVB:2003:AO1715

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 november 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/2895 ALGEM, 03/2899 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van bezwaarschrift door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat door appellanten is ingesteld tegen de besluiten van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), waarbij zij niet-ontvankelijk zijn verklaard in hun bezwaar. De appellanten, vertegenwoordigd door mr. L.M. Rijnberk, hebben op 13 juni 2003 beroepschriften ingediend tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Breda van 9 mei 2003. De rechtbank had geoordeeld dat de appellanten de termijn voor het indienen van hun bezwaarschrift, zoals voorgeschreven in de Algemene wet bestuursrecht (Awb), niet in acht hadden genomen. De Raad heeft de zaak behandeld op 9 oktober 2003, waarbij de appellanten niet verschenen, terwijl de gedaagde partij zich liet vertegenwoordigen door mr. H.J. Gansekoele.

De Centrale Raad van Beroep heeft de argumenten van de appellanten beoordeeld, waarbij zij stelden dat hun bezwaarschrift op 14 september 2001 was verzonden. De Raad oordeelde echter dat het overgelegde afschrift van het postboek niet als bewijs kon dienen voor de tijdige verzending van het bezwaarschrift. De Raad concludeerde dat de appellanten niet konden aantonen dat zij het bezwaarschrift voor het verstrijken van de termijn hadden ingediend. Bovendien was er geen sprake van verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank en bevestigde de eerdere uitspraken.

De beslissing van de Centrale Raad van Beroep was dat de hoger beroepen niet konden slagen en dat de aangevallen uitspraken bevestigd werden. Er werd geen termijn vastgesteld voor de toepassing van artikel 8:75 van de Awb, wat betreft de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door mr. G. van der Wiel, in tegenwoordigheid van griffier R.E. Lysen, op 20 november 2003.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/2895 ALGEM
03/2899 ALGEM
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[appellant] en
[appellante], beiden wonende te [woonplaats], appellanten,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellanten heeft mr. L.M. Rijnberk, ondernemingsjurist bij Perform Interim Management en Consultancy B.V. te Hengelo, op bij beroepschriften van 13 juni 2003 (met bijlagen) aangevoerde gronden bij de Raad hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Breda onder dagtekening 9 mei 2003 tussen partijen gewezen uitspraken, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft verweerschriften, gedateerd 24 juli 2003, ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 9 oktober 2003, waar appellanten met voorafgaand schriftelijk bericht niet zijn verschenen, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. H.J. Gansekoele, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De geschillen betreffen het antwoord op de vraag of gedaagde appellanten bij besluiten van 11 december 2002 op juiste gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard op de grond, dat appellanten bij het instellen van hun bezwaar de ingevolge de artikelen 6:7, 6:8, 6:9, en 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) gestelde termijn voor het indienen van een bezwaarschrift van zes weken, niet in acht hebben genomen, en dat niet is gebleken van enige omstandigheid op grond waarvan redelijkerwijs kan worden geoordeeld dat appellanten niet in verzuim zijn geweest.
De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard, vaststellende dat appellanten hun bezwaarschrift niet aangetekend of met bericht van ontvangst verzonden hebben, dan wel anderszins aannemelijk hebben kunnen maken dat zij het bezwaar- schrift voor het einde van de bezwaartermijn hebben ingediend. Voorts is de rechtbank niet gebleken van verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding.
De Raad verenigt zich met dit oordeel van de rechtbank en onderschrijft dit standpunt alsmede de overwegingen die de rechtbank daaraan ten grondslag heeft gelegd. In hoger beroep is ter onderbouwing van de stelling dat het bezwaarschrift op 14 september 2001 verzonden is een afschrift van het postboek van de maand september 2001 van [naam bedrijf], het premieplichtig lichaam voor wiens verschuldigde premie appellanten aansprakelijk zijn gesteld, ingezonden. Anders dan appellanten ziet de Raad in voormeld afschrift niet het bewijs dat het bezwaarschrift op 14 september 2001 daadwerkelijk aan gedaagde is verzonden. De Raad is derhalve van oordeel dat, nu appellanten de terpostbezorging voor het einde van de termijn niet hebben kunnen aantonen, het bezwaarschrift niet tijdig is ingediend. Ook overigens is de Raad niet gebleken van gronden waarop redelijkerwijs kan worden geoordeeld dat appellanten niet in verzuim zijn geweest.
Gelet op het vorenoverwogene volgt dat de hoger beroepen niet kunnen slagen en dat de aangevallen uitspraken voor bevestiging in aanmerking komen.
De Raad acht geen termijn aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus gewezen door mr. G. van der Wiel, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 november 2003.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) R.E. Lysen.