ECLI:NL:CRVB:2003:AO4501

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 december 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/1586 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering op grond van verwijtbare werkloosheid na ontslag op staande voet

In deze zaak gaat het om de weigering van een WW-uitkering aan gedaagde, die op 17 februari 1999 op staande voet is ontslagen door zijn werkgever, de VOF 'Hoop Fashion' te Amsterdam. De werkgever stelde dat gedaagde zich had misdragen door drie Turkse collega's uit te schelden en zich positief uit te laten over de PKK-leider, wat leidde tot een conflict op de werkvloer. Gedaagde heeft het ontslag op staande voet later ingetrokken, maar de kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst per 1 mei 1999 ontbonden, met toekenning van een vergoeding van één maandsalaris.

Appellant, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), heeft de WW-uitkering aan gedaagde blijvend geweigerd, stellende dat gedaagde verwijtbaar werkloos is geworden. De rechtbank Amsterdam oordeelde echter dat er geen sprake was van verwijtbare werkloosheid, omdat de werkgever gedaagde had verwijderd uit de werkrelatie om een conflict te vermijden. De rechtbank vond de keuze van de werkgever niet kennelijk onredelijk, gezien de politieke situatie en de aard van het conflict.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak behandeld. De Raad oordeelde dat appellant onvoldoende bewijs had geleverd om de verwijtbaarheid van gedaagde aan te tonen. De Raad wees erop dat appellant geen nadere informatie had verstrekt over de omstandigheden van het ontslag en de opstelling van de werkgever. De Raad concludeerde dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank in stand kon blijven, omdat appellant niet had aangetoond dat gedaagde verwijtbaar werkloos was geworden. De Raad gelastte dat van het Uwv een griffierecht van € 348,-- werd geheven.

Uitspraak

01/1586 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverszekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I.ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Amsterdam op 5 februari 2001 tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 12 november 2003, waar appellant, na voorafgaand bericht, niet is verschenen, en waar gedaagde is verschenen in persoon, bijgestaan door zijn neef N. Kucuk.
II. MOTIVERING
De Raad stelt voorop dat het in dit geval aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Gedaagde, die de Turkse nationaliteit heeft, was sedert 1 juni 1998 werkzaam op een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd bij de VOF 'Hoop Fashion' te Amsterdam, hierna: de werkgever. Op 17 februari 1999 heeft zich tussen de op dat moment op de werkplaats, een loonconfectie-atelier, aanwezigen een politiek getint conflict voorgedaan, waarbij gedaagde betrokken was. Dit conflict had te maken met de arrestatie van PKK-leider Öcalan op deze dag. Volgens de lezing van gedaagde tegen over appellant, liet gedaagde zich veel gematigder uit over de Koerdische kwestie dan zijn collega-werknemers acceptabel vonden.
Teneinde het conflict te bezweren werd gedaagde door een van de vennoten naar huis gebracht.
Bij schrijven van 5 maart 1999 heeft de werkgever gedaagde medegedeeld dat hij op 17 februari 1999 op staande voet is ontslagen. In deze ontslagbrief werd gesteld dat gedaagde drie Turkse collega's heeft uitgescholden en dat hij met hen op de vuist wilde gaan, dat hij zich positief over de PKK-leider heeft uitgelaten, en dat terwijl hij wist dat bij de werkgever zowel Turkse als Koerdische collega's werkzaam zijn. Voorts werd aangevoerd dat gedaagde vanaf 17 februari 1999 zonder bericht niet meer op zijn werk is verschenen.
Later heeft de werkgever het ontslag op staande voet ingetrokken, waarop hij de kantonrechter heeft verzocht de arbeidsovereenkomst op grond van gewichtige redenen, in de zin van verandering van omstandigheden, te ontbinden. Gedaagde heeft wel verweer gevoerd tegen dit ontbindingsverzoek, maar hiervoor expliciet geen inhoudelijke argumenten aangevoerd.
De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst met ingang van 1 mei 1999 ontbonden, met toekenning van een door de werkgever te betalen vergoeding van een bedrag ter hoogte van één maandsalaris.
Bij besluit van 21 juni 1999 heeft appellant de door gedaagde aangevraagde WW-uitkering blijvend geheel geweigerd op grond dat gedaagde verwijtbaar werkloos is geworden, doordat hij zich zodanig heeft gedragen dat hij behoorde te weten of kon weten dat dit zijn ontslag ten gevolge kon hebben.
In het besluit van 8 oktober 1999 op het bezwaar geeft appellant aan de lezing van gedaagde niet voor onjuist te houden, hetgeen impliceert dat hij zich niet verwijtbaar heeft gedragen ten opzichte van zijn werkgever.
Het bezwaar tegen het besluit van 21 juni 1999 wordt ongegrond verklaard, maar met wijziging van de grond voor de op te leggen maatregel in die zin dat gedaagde verwijtbaar werkloos wordt geacht, omdat zijn dienstbetrekking werd beëindigd zonder dat aan de voortzetting daarvan zodanige bezwaren waren verbonden dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem gevergd kon worden.
Voor de rechtbank heeft gedaagde aangevoerd dat hij het vertrouwen in zijn werkgever had verloren doordat deze de veiligheid op de werkplek niet zou kunnen garanderen. Voorts heeft hij aangevoerd dat niet hij, maar zijn collega's op de vuist wilde(n) gaan. Ten slotte heeft hij gesteld dat hij na het incident een aantal malen heeft geprobeerd om weer aan het werk te gaan, maar dat de werkgever hem dit niet toestond.
Appellant heeft in de procedure bij de rechtbank erkend dat deze lezing niet onaannemelijk is.
De rechtbank heeft op basis van de voorhanden zijnde gegevens overwogen dat er geen sprake is van verwijtbare werkloosheid. Daartoe overweegt zij dat de werkgever met het oog op een vruchtbare, geen conflict-oproepende verhouding op de werkvloer de keuze gemaakt heeft gedaagde uit het werkverband te verwijderen. De rechtbank vindt deze keuze, gelet op de aard en heftigheid van het politieke conflict, niet kennelijk onredelijk of anderszins onaanvaardbaar. Onder deze omstandigheden kan de rechtbank niet licht inzien welk verweer gedaagde had moeten voeren teneinde de door de werkgever gevraagde ontbinding met succes te voorkomen.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat gedaagde op een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd werkzaam was en dat niet goed te begrijpen is waarom gedaagde zou zijn opgeofferd ten behoeve van de drie collega's met wie het conflict bestond, welke als oproepkracht werkzaam waren. Ook is niet goed te begrijpen waarom gedaagde niet voor de kantonrechter heeft aangevoerd dat een volgens hem onjuiste reden voor zijn ontslag werd aangevoerd.
Appellant stelt op basis van deze argumenten dat gedaagde onvoldoende gedaan heeft om te voorkomen dat hij werkloos zou worden.
De Raad overweegt als volgt.
Vastgesteld moet worden dat over de gang van zaken niet veel meer bekend is dan de lezing van gedaagde.
Appellant heeft deze lezing niet bestreden en heeft nagelaten enig nader onderzoek te verrichten, bijvoorbeeld door bij de vennoten informatie in te winnen over de gang van zaken. Gelet op de positie van appellant als bestuursorgaan en mede gelet op zijn opstelling in dit geding, had het op de weg van appellant gelegen te pogen meer duidelijkheid te krijgen over de gang van zaken, als hij wil volhouden dat gedaagde verwijtbaar werkloos is geworden.
Nu appellant dit nagelaten heeft, en ook in hoger beroep geen nadere informatie heeft overlegd, ziet de Raad geen aanleiding de aangevallen uitspraak niet in stand te laten. Aangezien appellant de lezing van gedaagde heeft aanvaard, is, mede in het licht van de intensiteit van het Turks-Koerdische conflict, niet voldoende weerlegd dat gedaagde zijn werkplek niet langer veilig mocht achten. Evenmin heeft appellant voldoende onderbouwd dat de keuze van de werkgever om een vaste kracht op te offeren voor oproepkrachten met succes bestreden had kunnen worden voor de kantonrechter. Hierbij kent de Raad belang toe aan onder andere het feit dat appellant geen nadere informatie heeft verstrekt over de opstelling van de zes vennoten (de werkgever) en over de stand van de arbeidsmarkt ten tijde van het geschil, die de keuze kunnen rechtvaardigen.
Op grond van bovenstaande overwegingen is de Raad van oordeel dat de aangevallen uitspraak stand kan houden.
De Raad acht geen termen om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Gelast dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht wordt geheven ter hoogte van € 348,--.
Aldus gegeven door mr. M.A. Hoogeveen als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van mr. S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 december 2003.
(get.) M.A. Hoogeveen.
(get.) S.A.M. Schoenmaker-Zehenpfenning.