ECLI:NL:CRVB:2003:AO5244

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 maart 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/1516 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
  • D.J. van der Vos
  • J.W. Schuttel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van arbeidsongeschiktheidsuitkering na vertrek naar het buitenland en de medische grondslag van het besluit

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake de herziening van zijn arbeidsongeschiktheidsuitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellant, die zijn uitkering ontving op basis van een arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, werd per 1 oktober 1998 herzien naar een arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Dit besluit was gebaseerd op de conclusie dat appellant, rekening houdend met zijn psychische en lichamelijke beperkingen, in staat was om bepaalde werkzaamheden te verrichten. De rechtbank had het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 4 februari 2003, waarbij appellant noch zijn gemachtigde aanwezig was. De Raad oordeelde dat er geen sprake was van een ondubbelzinnige toezegging van gedaagde over de voortzetting van de uitkering na vertrek naar het buitenland, wat het beroep op het vertrouwensbeginsel ondermijnt. Daarnaast bevestigde de Raad de eerdere oordelen van de rechtbank over de medische grondslag van het bestreden besluit. Appellant had niet voldoende medische gegevens overgelegd om zijn beperkingen aan hand- en vingergebruik te onderbouwen.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet kon slagen en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat appellant op de datum in geding in staat was om de resterende functies te vervullen, waardoor zijn indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse 45 tot 55% gehandhaafd bleef. De uitspraak werd gedaan door een collegiaal orgaan, waarbij de voorzitter en de leden de overwegingen van de rechtbank onderschreven en de beslissing openbaar werd uitgesproken op 18 maart 2003.

Uitspraak

01/1516 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is mr. D.J. van Pommeren, advocaat te Alkmaar, op bij beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van een onder dagtekening 30 januari 2001 door de rechtbank Amsterdam tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij schrijven van 27 januari 2003 heeft mr. K.U.J. Hopman, advocaat te Alkmaar, zich als opvolgend gemachtigde van appellant gesteld en de gronden van het hoger beroep aangevuld.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 4 februari 2003, waar -zoals aangekondigd- appellant noch zijn gemachtigde is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J.B. van der Horst, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Bij besluit van 19 maart 1998 heeft gedaagde de uitkering van appellant ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheids- verzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 1 oktober 1998 herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
Dit besluit berust op het standpunt dat appellant op 1 oktober 1998, de in geding zijnde datum, rekening houdend met zijn psychische en lichamelijke beperkingen, in staat wordt geacht werkzaamheden te verrichten verbonden aan een vijftal door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies. Vergelijking van de mediane loonwaarde van de drie functies met de hoogste lonen met het voor appellant geldende maatmaninkomen resulteert volgens gedaagde in een verlies aan verdiencapaciteit van ongeveer 53%.
Bij het thans bestreden besluit van 22 april 1999 heeft gedaagde voormeld besluit gehandhaafd. Dit besluit berust op het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts die, onder verwijzing naar zijn rapport van 17 november 1998, in zijn rapport van 22 maart 1999 oordeelt dat de verkregen medische informatie van 8 maart 1999 van de internist en cardioloog geen aanleiding vormt om de voor appellant vastgestelde beperkingen voor het verrichten van arbeid verder aan te passen.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Onder verwijzing naar de ten aanzien van appellant uitgebrachte medische rapporten is de rechtbank van oordeel dat de herziening op zorgvuldige wijze is geschied en dat er geen aanleiding is de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onjuist te achten.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat gedaagde hem destijds expliciet had toegezegd dat na zijn vestiging in het buitenland een herziening van de uitkering niet meer aan de orde zou zijn. Tevens herhaalt appellant zijn grief dat het besluit berust op een onvoldoende medische en arbeidskundige grondslag. Ter aanvulling op hetgeen reeds in de bezwaar- en beroepsprocedure naar voren is gebracht stelt appellant dat gedaagde de beperkingen van zijn hand- en vingergebruik niet juist heeft vastgesteld en dat hij niet voldoet aan het voor de functie van metaalboorder vereiste L.T.S.-niveau metaal.
De Raad overweegt als volgt.
Allereerst is de Raad niet gebleken van een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging van de zijde van gedaagde met betrekking tot ongewijzigde voortzetting van appellants uitkering na vertrek naar het buitenland, waarop een in rechte te honoreren beroep op het vertrouwensbeginsel kan worden gebaseerd.
Voorts beantwoordt de Raad de vraag of het bestreden besluit berust op een juiste medische grondslag, in navolging van de rechtbank in bevestigende zin, waarbij de Raad zich achter de overwegingen van de aangevallen uitspraak stelt. Hieraan voegt de Raad nog toe dat appellant de door hem ondervonden beperkingen aan zijn hand- en vingergebruik niet met medische gegevens heeft onderbouwd zodat de Raad geen aanleiding ziet voor het oordeel dat appellant op dat punt meer beperkt is dan gedaagde heeft vastgesteld.
Voor wat betreft de arbeidskundige grondslag heeft gedaagde ter zitting alsnog de functie van metaalboorder niet geschikt geacht voor appellant vanwege het voor deze functie vereiste opleidingsniveau. Dientengevolge resteren voor appellant de functies van monteur, printmonteur, stikker en coupeur, hetgeen niet tot een wijziging van de arbeidsongeschiktheidsklasse leidt.
De Raad heeft geen aanleiding gevonden te twijfelen aan het oordeel van gedaagde dat appellant op de datum in geding in staat is voornoemde functies te vervullen zodat appellant ingedeeld moet worden in de arbeidsongeschiktheidsklasse 45 tot 55%.
De Raad komt tot de slotsom dat het hoger beroep niet kan slagen zodat beslist moet worden zoals onder III is aangegeven.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. J.W. Schuttel als leden, in tegenwoordigheid van C.H.T.W. van Rooijen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2003.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) C.H.T.W. van Rooijen.