01/2726, 02/688, 02/705, 02/706 en 02/707WAO
[appellant], wonende te [woonplaats],
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in deze gedingen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.
[appellant], hierna: betrokkene, heeft op bij aanvullend beroepschrift met bijlage aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Almelo onder dagtekening 30 maart 2001 tussen partijen gegeven uitspraak, geregistreerd onder nummer 00/519 WAO H1 A, waarnaar hierbij wordt verwezen. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en heeft desgevraagd nadere stukken ingezonden. Dit geding wordt hierna aangeduid als geding 1.
Het Uwv heeft op bij aanvullend beroepschrift met bijlage aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Almelo onder dagtekening 19 december 2001 tussen partijen gegeven uitspraak, geregistreerd onder nummer 01/238 WAO H1 A, waarnaar hierbij wordt verwezen. Betrokkene heeft een verweerschrift met bijlagen ingediend. Ook betrokkene heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van 19 december 2001. Hij heeft een aanvullend beroepschrift ingediend en nadere stukken ingezonden. Dit geding wordt hierna aangeduid als geding 2.
Betrokkene heeft op bij aanvullend beroepschrift met bijlagen aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Almelo onder dagtekening 19 december 2001 tussen partijen gegeven uitspraak, geregistreerd onder nummers 01/112 WAO H1 A en 01/293 WAO H1 A, waarnaar hierbij wordt verwezen. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Dit geding wordt hierna aangeduid als geding 3.
De gedingen 1, 2 en 3 zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad op 20 mei 2003, waar betrokkene in persoon is verschenen, en waar namens het Uwv met voorafgaand bericht niemand is verschenen.
Voor zover voor zijn oordeelsvorming van belang, gaat de Raad in de onderhavige gedingen uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Bij uitspraak van 15 juli 1999 heeft de president van de Raad onder meer, onder vernietiging van een uitspraak van de rechtbank Zwolle d.d. 8 augustus 1996, het besluit van 18 november 1994, genomen door de Nieuwe Industriële Bedrijfsvereniging als rechtsvoorganger van het Uwv, vernietigd in zoverre dat besluit betreft de intrekking van betrokkenes uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 1 januari 1995. Die vernietiging berustte op het oordeel dat betrokkene op 1 januari 1995 op medische gronden als volledig arbeidsongeschikt dient te worden aangemerkt. Reeds voorafgaande aan de uitspraak had het Uwv bij brief van 20 mei 1999 meegedeeld - zulks naar aanleiding van de bevindingen en conclusies van de ingeschakelde deskundige - het standpunt neergelegd in het besluit van 18 november 1994 voor zover het de intrekking van de AAW- en de WAO-uitkering betreft niet langer te handhaven en betrokkene alsnog op 1 januari 1995 volledig arbeidsongeschikt te achten. In genoemde uitspraak is voorts, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad, gepubliceerd in RSV 1996/182, het Uwv veroordeeld tot vergoeding van wettelijke rente over de aan betrokkene verschuldigde uitkeringsbedragen, te betalen met ingang van 1 februari 1995.
Het Uwv heeft in eerste instantie nabetalingen verricht tot 1 januari 1996. Betrokkene was namelijk vanaf laatstgenoemde datum werkzaamheden gaan verrichten als zelfstandig juridisch adviseur, terwijl hij voorts in het tijdvak van 22 juni 1998 tot
15 april 1999 werkzaam was geweest via een uitzendbureau, ter zake van welke werkzaamheden en daarmee verworven inkomsten het Uwv, ter vaststelling van de aanspraken van betrokkene op uitbetaling van zijn uitkering vanaf 1 januari 1996, eerst een onderzoek noodzakelijk achtte. Bij brief van 18 mei 1999 heeft het Uwv in het kader van dat onderzoek aan betrokkene verzocht de gegevens in te zenden inzake zijn inkomsten als zelfstandige over de jaren 1996, 1997 en 1998. In afwachting daarvan heeft het Uwv op 21 juni 1999 besloten de uitbetaling van betrokkenes uitkering te schorsen over het tijdvak van 1 januari 1996 tot en met 31 december 1998. Nadat betrokkene de gevraagde gegevens over de jaren 1996 en 1997 op 18 juli 1999 had ingezonden, heeft het Uwv bij besluit van 13 september 1999 de schorsing over het tijdvak van 1 januari 1996 tot en met 31 december 1997 ongedaan gemaakt en de schorsing over het jaar 1998 gehandhaafd.
Bij besluit van 20 december 1999 heeft het Uwv het bedrag van de over het tijdvak van 1 januari 1995 tot 1 januari 1998 te verrichten nabetalingen vastgesteld op f 117.110,96 bruto en de over dat bedrag te vergoeden wettelijke rente bepaald op f 27.481,77. Bij besluit van 19 mei 2000 (hierna: bestreden besluit 1) heeft het Uwv onder meer het bezwaar tegen het besluit van 20 december 1999 gegrond verklaard om reden dat er tot een totaalbedrag van f 3.608,30 te weinig aan rente was vergoed. Voor zover betrokkene een nog hogere rentevergoeding wenst is zijn claim afgewezen. Tevens is bij het bestreden besluit 1 afgewezen het verzoek van betrokkene tot vergoeding van de kosten die hij heeft gemaakt in verband met de bezwaarprocedure.
Bij besluit van 7 september 2000 heeft het Uwv naar aanleiding van de door hem ontvangen financiële bedrijfsresultaten over 1998 besloten om betrokkenes WAO-uitkering - die voordien, blijkens een besluit van 24 december 1999, over het jaar 1998 reeds bij wijze van voorschot en op basis van een voorlopige indeling in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 65 tot 80% betaalbaar was gesteld - met toepassing van artikel 44 van die wet met ingang van 22 juni 1998 definitief uit te betalen als ware betrokkene arbeidsongeschikt naar een mate van 65 tot 80%. Het tegen evenvermeld besluit van 7 september 2000 gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard bij besluit van 25 januari 2001 (hierna: bestreden besluit 2).
Bij besluit van 25 september 2000 heeft het Uwv vastgesteld dat betrokkene over de periode van 1 januari 1998 tot 1 januari 1999 recht heeft op een nabetaling van f 17.137,50. Tevens is besloten dat hij geen recht heeft op vergoeding van wettelijke rente over die nabetaling, waartoe is overwogen dat het late betalen c.q. vaststellen van de uitkering is te wijten aan het feit dat eerst op 2 augustus 2000 de gegevens over 1998 van betrokkene werden ontvangen. Het tegen het besluit van 25 september 2000 gemaakte bezwaar is ongegrond verklaard bij besluit van 14 april 2001 (hierna: bestreden besluit 3).
Als bezwaar tegen het bestreden besluit 1 heeft betrokkene in de eerste plaats aangevoerd dat het door het Uwv op f 117.110,96 bruto vastgestelde nabetalingsbedrag niet juist is. Betrokkene acht het door het Uwv bij de berekening daarvan gehanteerde systeem, waarbij is uitgegaan van 21,75 uitkeringsdagen per maand, onjuist. Hij staat zelf een berekening voor waarbij wordt uitgegaan van het aantal werkdagen per maand. Een berekening van het nabetalingsbedrag op basis van de door hem voorgestane methode zou, aldus betrokkene, uitkomen op een meerbedrag van f 6,04 bruto over de gehele periode.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank - zomede de overwegingen waarop dat oordeel berust - dat er geen aanleiding bestaat om de door het Uwv - sedert een lange reeks van jaren bestendig gevolgde - berekeningswijze niet juist te achten. Hetgeen van de zijde van betrokkene is hoger beroep is aangevoerd is slechts een herhaling van de reeds eerder aangevoerde grieven en biedt geen aanknopingspunten voor een andersluidend oordeel.
Voorts heeft betrokkene bezwaar gemaakt tegen de hoogte van de netto nabetaling. Hij heeft aangegeven dat het Uwv diverse fouten heeft gemaakt bij de omrekening van het bruto nabetalingsbedrag naar een netto bedrag, zulks in concreto met betrekking tot de overhevelingstoeslag, het werkgeversaandeel Ziekenfondswet (Zfw), sociale verzekeringspremies, ingehouden inkomstenbelasting en werknemerspremie Zfw.
De Raad, die bij zijn toetsing dient te blijven binnen de kaders van het aan hem voorgelegde besluit, komt aan een beoordeling van deze grief niet toe, nu het bestreden besluit 1, voor zover hier van belang, immers uitsluitend betrekking heeft op de vaststelling van het bruto nabetalingsbedrag en de daarover te vergoeden wettelijke rente en geen beslissing inhoudt over de hoogte van de nabetalingen op netto basis.
Daarnaast kan betrokkene zich niet verenigen met de hoogte van de wettelijke rente zoals deze door het Uwv is vastgesteld. Hij is van mening dat daarbij ten onrechte niet is betrokken het zogeheten werkgeversdeel van de premie Zfw.
De Raad is met het Uwv en met de rechtbank van oordeel dat de werkgeversbijdrage aan de premie voor de Zfw niet toekomt aan de werknemer en derhalve bij de berekening van de wettelijke rente, welke immers geschiedt op basis van het door het Uwv aan betrokkene zelf verschuldigde bruto uitkeringsbedrag, terecht buiten aanmerking is gelaten.
Tevens heeft betrokkene in hoger beroep gehandhaafd zijn bezwaar tegen de afwijzing door het Uwv van de door hem als verletkosten aangeduide kosten die hij in de bezwaarfase heeft moeten maken.
Naar de Raad in zijn jurisprudentie op basis van de stand van de wetgeving ten tijde van het nemen van het bestreden besluit 1 tot uitdrukking heeft gebracht dienen de in een bestuurlijke voorprocedure gemaakte kosten in beginsel voor rekening van de betrokkene te blijven. Zulks is slechts anders indien zou moeten worden gezegd dat de primaire besluitvorming dermate ernstige gebreken vertoonde dat gezegd moet worden dat het primaire besluit tegen beter weten in is genomen. De Raad is van oordeel dat een dergelijke uitzonderingssituatie zich hier niet voordoet.
Ten slotte maakt betrokkene ook bezwaar tegen het oordeel van de rechtbank dat er geen aanleiding bestaat om het Uwv te veroordelen in de proceskosten in beroep, anders dan de reiskosten voor het bijwonen van de zitting. Betrokkene is van mening dat hij recht heeft op vergoeding van de aan zijn zijde gevallen kosten in verband met het opstellen van de diverse processtukken, het uitvoeren van allerlei berekeningen en het bezoeken van de zitting, welke kosten, naar hij desgevraagd heeft verklaard, bestaan uit de door hem misgelopen inkomsten die hij met werkzaamheden voor betalende cliënten had kunnen verwerven in de door hem aan de procedure bestede tijd.
De Raad overweegt dat artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met het Besluit proceskosten bestuursrecht geen ruimte biedt voor vergoeding van eerstbedoelde, met het opstellen van processtukken en andere schriftelijke stukken samenhangende kosten, nu geen sprake is van door derden beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Vergoeding voor verletkosten in verband met het bezoek van de zitting is in beginsel wel mogelijk, maar de Raad ziet daartoe in het geval van betrokkene onvoldoende grond, nu hij de betreffende kosten weliswaar heeft gesteld maar niet aan de hand van enig schriftelijk bewijsstuk heeft aannemelijk gemaakt of gespecificeerd.
Op grond van het bovenstaande moet worden geoordeeld dat het hoger beroep van betrokkene - dat is gericht tegen het in stand laten door de rechtbank van de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit 1 en de afwijzing door de rechtbank van vergoeding van andere proceskosten dan de reiskosten, geen doel treft. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
Namens betrokkene is tegen bestreden besluit 2 als bezwaar aangevoerd dat het Uwv het te korten bedrag aan inkomsten onjuist heeft berekend.
In de eerste plaats kan hij zich niet verenigen met de door het Uwv toegepaste middeling van de door hem in het jaar 1998 verworven inkomsten als zelfstandige, in welk verband hij erop heeft gewezen dat hij vanaf 22 juni 1998, daartoe door financiële omstandigheden gedwongen, ook als uitzendkracht heeft moeten werken en in verband daarmee vanaf die datum in aanzienlijk geringere mate als zelfstandige heeft kunnen werken - en feitelijk heeft gewerkt - dan in de maanden daarvoor. De inkomsten uit het uitzendwerk, vermeerderd met de inkomsten die corresponderen met de omvang van door hem vanaf 22 juni 1998 feitelijk als zelfstandige verrichte werkzaamheden, rechtvaardigen naar de opvatting van betrokkene geen korting op zijn uitkering.
In de tweede plaats heeft betrokkene bezwaar gemaakt tegen het bij de vaststelling van het over het jaar 1998 te korten bedrag meenemen van de inkomsten die hij als uitzendkracht heeft verdiend in de zogeheten week 53 van dat jaar, in welk verband hij naar voren heeft gebracht dat de feitelijke uitbetaling van die inkomsten eerst heeft plaatsgevonden in 1999 en die inkomsten daarenboven ten dele betrekking hebben op in 1999 - namelijk op zondag 3 januari 1999- verrichte arbeid.
De Raad ziet in navolging van de rechtbank - zij het op andere gronden dan door de rechtbank in aanmerking genomen - de eerste grief van betrokkene niet slagen. De Raad overweegt daarbij dat bij schattingen op feitelijke inkomsten uit arbeid als zelfstandige, zomede bij fictieve schattingen op zodanige inkomsten als hier aan de orde, de inkomsten van die zelfstandige worden bepaald aan de hand van de in een bepaald boekjaar verworven inkomsten, waarbij niet wordt bezien - zulks zou ook praktisch niet wel mogelijk zijn - of de werkzaamheden waarmee die inkomsten zijn verdiend al dan niet gelijkelijk over het jaar zijn verspreid. Vorenomschreven wijze van berekening aan de hand van (middeling van) inkomsten per boekjaar is in vaste rechtspraak van de Raad aanvaard. In het licht daarvan kan betrokkene niet worden gevolgd in de door hem voorgestane benadering - voor welke benadering de Raad in de door betrokkene geschetste specifieke omstandigheden overigens niet geheel zonder begrip is - om bij de beoordeling of - en zo ja in welke mate - er in zijn geval sprake is van met ingang van 22 juni 1998 te korten inkomsten uit arbeid, ermee rekening te houden dat hij vanaf laatstgenoemde datum in geringere mate als zelfstandige werkzaam is geweest dan in de daarvoor gelegen maanden van dat jaar.
De rechtbank heeft de tweede grief van betrokkene wel gehonoreerd. De rechtbank heeft in dit verband overwogen dat uit het rapport van de arbeidsdeskundige B.A.D. Willemse van 17 januari 2001 blijkt dat het Uwv bij het vaststellen van het jaarinkomen de fiscus volgt. Het in januari 1999 genoten inkomen toerekenen aan 1998 is hiermee, aldus de rechtbank, niet in overeenstemming.
De Raad ziet het tegen dit oordeel van de rechtbank door het Uwv ingestelde hoger beroep slagen. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat het Uwv met juistheid naar voren heeft gebracht dat uit het in het aanvullend beroepschrift vermelde overzicht, zoals verstrekt door het desbetreffende uitzendbureau, blijkt dat week 53 van het jaar 1998 fiscaal ook is toegerekend aan het jaar 1998. Van de zijde van betrokkene is dit niet bestreden. Afgezien daarvan, overweegt de Raad dat de in week 53 genoten verdiensten betrekking hebben op door betrokkene gedurende - slechts - twee dagen verrichte arbeid. De verdiensten hieruit zijn in verhouding tot het totaal van de bij de kortingsberekening betrokken verdiensten van ondergeschikt belang, in die zin dat het al dan niet meenemen ervan geen invloed heeft op het resultaat van die berekening. Om die reden zal de Raad daarlaten wat er zij van de stelling van betrokkene dat in elk geval de op 3 januari 1999 genoten verdiensten buiten aanmerking hadden moeten worden gelaten, nu voor de verdiensten over die ene dag temeer geldt dat die evident niet van belang (kunnen) zijn voor de uitkomst van de kortingsberekening.
Gelet op het hiervoor overwogene en mede in aanmerking genomen dat ook overigens niet is gebleken van enige grond om het bestreden besluit 2 voor onjuist te houden - in welk verband de Raad nog opmerkt dat door betrokkene desgevraagd ter zitting van de Raad is verklaard dat zijn uitkering niet is gekort over de maanden augustus en november 1998, zodat de Raad de omstandigheid dat in het bestreden besluit is verzuimd op te nemen dat de vanaf 22 juni 1998 toe te passen korting geen betrekking heeft op beide genoemde maanden als een administratief verzuim aanmerkt dat zonder gevolgen kan blijven voor de houdbaarheid in rechte van het bestreden besluit 2- moet worden geconcludeerd dat de aangevallen uitspraak, waarbij het beroep tegen het bestreden besluit 2 gegrond is verklaard, dat besluit is vernietigd en beslissingen zijn gegeven omtrent vergoeding aan betrokkene van griffierecht en proceskosten, voor vernietiging in aanmerking komt.
Betrokkene kan zich, naar hij bij aanvullend beroepschrift naar voren heeft gebracht en zoals hij desgevraagd heeft toegelicht ter zitting van de Raad, niet verenigen met de in het bestreden besluit 3 vervatte weigering door het Uwv om wettelijke rente te vergoeden over de op het jaar 1998 betrekking hebbende nabetaling, - uitsluitend - om reden dat naar de opvatting van betrokkene het Uwv daarbij ten onrechte is voorbijgegaan aan de hiervoor vermelde uitspraak van de president van de Raad d.d. 15 juli 1999. Op grond van die uitspraak, in het bijzonder de daarin opgenomen veroordeling van het Uwv om wettelijke rente te betalen over de als gevolg van het onrechtmatig gebleken besluit van 18 november 1994 nog aan hem verschuldigde uitkeringsbedragen, had het Uwv naar de zienswijze van betrokkene niet meer de ruimte om vergoeding van die wettelijke rente te weigeren.
De Raad kan zich met deze opvatting van betrokkene niet verenigen. In de uitspraak van 15 juli 1999 heeft de president van de Raad, voor zover hier van belang, geoordeeld dat het besluit van 18 november 1994, voor zover houdende een intrekking met ingang van 1 januari 1995 van betrokkenes naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% berekende uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO, rechtens onjuist is te achten en dat over hetgeen als gevolg van dat onrechtmatig gebleken besluit ten onrechte onbetaald is gebleven, wettelijke rente is verschuldigd.
Het Uwv heeft, naar hiervoor is vermeld, in verband met onder meer gebleken werkzaamheden en inkomsten van betrokkene als zelfstandige vanaf 1 januari 1996, het instellen van een onderzoek noodzakelijk geacht, teneinde met het oog op mogelijke toepassing van de kortingsbepalingen te kunnen vaststellen of - en zo ja hoeveel - uitkering vanaf laatstgenoemde datum aan betrokkene is verschuldigd, in afwachting van de uitkomsten van welk onderzoek de uitbetaling van zijn uitkering is geschorst.
In het kader van dat onderzoek heeft het Uwv op 18 mei 1999 - het Uwv had, naar hiervoor is vermeld, reeds voorafgaande aan de uitspraak van 15 juli 1999, in mei van dat jaar, besloten om betrokkene alsnog volledig arbeidsongeschikt te achten vanaf 1 januari 1995 - onder meer aan betrokkene verzocht om inkomstengegevens in te zenden over het jaar 1998. Deze gegevens zijn - onweersproken - eerst op 2 augustus 2000 door het Uwv ontvangen, waaraan het Uwv in het bestreden besluit als gevolgtrekking heeft verbonden dat het late tijdstip van de nabetaling over 1998 (niet voortvloeit uit het onrechtmatige besluit van 18 november 1994, maar) is terug te voeren op het verzuim van betrokkene om de gevraagde gegevens op tijd aan te leveren.
De Raad onderschrijft die gevolgtrekking.
De Raad neemt hierbij in de eerste plaats in aanmerking - dit is op zichzelf door betrokkene ook niet weersproken - dat op grond van de voorliggende gegevens niet kan worden geoordeeld dat betrokkene niet in verzuim is gebleven om de gevraagde gegevens op tijd aan te leveren en evenmin dat hem dat verzuim niet ten volle kan worden aangerekend. Gelet hierop en mede in aanmerking genomen dat betrokkene niet in staat is gebleken de gevraagde gegevens op een eerder tijdstip dan eerst op 2 augustus 2000 in te zenden, kan het late tijdstip van betaling van de uitkering, zoals het Uwv tot uitgangspunt heeft genomen, niet in een te dezen relevant te achten verband worden gebracht met het onrechtmatige besluit van 18 november 1994, maar dient deze late betaling geheel aan het verzuim van betrokkene te worden toegeschreven, waarbij de Raad nog opmerkt dat er geen aanknopingspunten bestaan voor het oordeel dat het Uwv de uitbetaling van de aan betrokkene verschuldigde uitkering, in eerste instantie bij wijze van voorschot en op basis van fictieve indeling in de klasse 65 tot 80% en nadien - na ontvangst van de gevraagde inkomstengegevens - in de vorm van definitieve uitkering op basis van fictieve indeling in diezelfde klasse met ingang van 22 juni 1998, niet met de vereiste voortvarendheid ter hand heeft genomen.
De Raad overweegt voorts dat meergenoemde uitspraak van de president van de Raad uitsluitend betrekking heeft op de onrechtmatigheid van het besluit tot intrekking van betrokkenes uitkeringen per 1 januari 1995 en - daarmee samenhangend - de verschuldigdheid van wettelijke rente over hetgeen als gevolg van dat besluit vanaf die datum ten onrechte onbetaald is gebleven. De uitspraak bevat geen oordeel inzake de verschuldigdheid van uitkering over het jaar 1998 c.q. de daarover verschuldigde wettelijke rente, in welk verband de Raad erop wijst dat de president van de Raad in genoemde uitspraak, na te hebben vastgesteld dat het Uwv nog niet was overgegaan tot een nabetaling van uitkering over de jaren 1996, 1997 en 1998, juist expliciet heeft overwogen dat de vraag of - en zo ja in welke mate - er over die jaren nog een nabetaling dient plaats te vinden, onder andere afhangt van de inkomsten die betrokkene in die jaren als zelfstandige heeft genoten.
Die uitspraak kan derhalve, anders dan betrokkene meent, niet worden geacht in de weg te staan aan weigering van wettelijke rente over de op het jaar 1998 betrekking hebbende uitkering, welke uitkering, naar hiervoor is overwogen, uit anderen hoofde dan als gevolg van het onrechtmatige besluit van 18 november 1994 aanvankelijk onbetaald is gebleven.
De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten - dat wil zeggen: voor zover daarbij het beroep tegen het bestreden besluit 3 ongegrond is verklaard - komt gelet op het vorenoverwogene voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
De Raad beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Met betrekking tot geding 1:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Met betrekking tot geding 2:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond;
Met betrekking tot geding 3:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.D. Streefkerk als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2003.