[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant is mr. P.C.W.M. Meerbach, advocaat te Woerden, op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van een onder dagtekening 23 januari 2001 door de rechtbank Almelo tussen partijen gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft bij schrijven van 9 juli 2001 (met bijlagen) van verweer gediend.
Appellant heeft bij brief van 29 augustus 2001 hierop gereageerd, waarna gedaagde een commentaar van 20 maart 2002 heeft ingezonden van de bezwaararbeidsdeskundige mr. H.J.M. Saris.
Appellant en gedaagde hebben vervolgens bij respectievelijk brieven van 10 april 2002 en 3 oktober 2002 (met bijlagen) hun standpunten nader uiteengezet.
Ten slotte heeft appellant bij brief van 3 juni 2003 nog enige stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 24 juni 2003, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Meerbach, voornoemd, als zijn raadsman, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. B. Drossaert, werkzaam bij het Uwv.
Appellant was voltijds als buschauffeur werkzaam bij de NV Twentsche Electrische Tramweg Maatschappij (thans Oostnet N.V.). Vanaf 1 juli 1981 is hij blijvend ongeschikt geacht deze functie in de volle omvang te vervullen. Appellant heeft zijn werkzaamheden als buschauffeur per die datum voor 50% hervat en heeft daarnaast een uitkering van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds ontvangen, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%. Na inwerkingtreding van de Wet Privatisering ABP is deze uitkering per 1 januari 1996 omgezet naar een WAO-conforme uitkering. Op 17 november 1998 is appellant ziek gemeld, in verband waarmee zijn uitkering is herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Nadat appellant weer hersteld was verklaard voor zijn parttime werkzaamheden als buschauffeur heeft gedaagde bij besluit van 8 april 1999 de uitkering met ingang van 10 februari 1999 opnieuw herzien en wel naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%, Bij besluit van 13 april 2000 (het bestreden besluit) is het tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het bestreden besluit in stand gelaten. Daartoe is, voorzover thans nog van belang, door de rechtbank overwogen dat haar niet was gebleken dat de berekening van het arbeidsongeschiktheids- percentage, zoals weergegeven in het in de bezwaarfase van de besluitvorming opgemaakte rapport van 13 maart 2000 van de bezwaararbeidsdeskundige J.A. Reijerse, onjuist is.
Appellant heeft in hoger beroep bij aanvullend beroepschrift deze berekening in zoverre bestreden dat daarin bij de vaststelling van de feitelijke verdiensten ten onrechte rekening is gehouden met een bedrag van f 300,- dat de werkgever als aanvulling op de arbeidsongeschiktheidsuitkering betaalt (sociaal loon). Gedaagde heeft bij zijn verweerschrift in hoger beroep een rapport van 26 juni 2001 van de bezwaararbeidsdeskundige mr. H.J.M. Saris ingezonden, waaruit blijkt dat dit bedrag ten onrechte in de berekening van de feitelijke verdiensten van appellant is betrokken. Wel heeft de bezwaararbeids- deskundige de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd op 35 tot 45% gesteld, op de grond dat bij de berekening van de feitelijke verdiensten de werkgeversbijdrage in de ten laste van appellant komende pensioenpremie moet worden meegenomen. De bezwaararbeidsdeskundige Reijerse had in zijn rapport van 13 maart 2000 dit loonbestanddeel laten vervallen, omdat dit bij de maatmanloonvaststelling niet was betrokken.
De Raad overweegt als volgt.
Naar de Raad eerder als zijn oordeel heeft kenbaar gemaakt (vide onder meer zijn uitspraken, gepubliceerd in
RSV 1994/204 en RSV 1994/250) moet met het oog op de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid bij de vergelijking van het maatmanloon en de restverdiencapaciteit van een aan beide zijden gelijk loonbegrip worden uitgegaan. Voorts heeft de Raad, onder meer in zijn uitspraak, gepubliceerd in USZ 2000/56, als zijn oordeel gegeven dat de bijdrage van de werkgever in de door de werknemer verschuldigde pensioenpremie buiten beschouwing blijft als de werkgever niet een meer dan evenredig deel voor zijn rekening neemt.
Bij een schatting op feitelijke verdiensten als bedoeld in artikel 3, tweede lid, sub h, van het ten tijde in geding geldende Schattingsbesluit WAO, WAZ en Wajong dient volgens de rechtspraak van de Raad (vide USZ 2001/148) te worden uitgegaan van de daadwerkelijk feitelijk genoten inkomsten. Gelet op het hiervoor overwogene worden in casu onder die feitelijke verdiensten niet begrepen de door de werkgever betaalde bijdrage in de pensioenpremie, nu gesteld noch gebleken is dat in het maatmanloon rekening is gehouden met een meer dan evenredige bijdrage van de werkgever in de pensioenpremie.
Voorts overweegt de Raad dat de arbeidsdeskundige mr. H.J.M. Saris bij rapport van 26 juni 2001 tot de conclusie is gekomen dat in het door de huidige werkgever feitelijk aan appellant betaalde loon een bedrag van f 300,- aan sociaal loon begrepen is, welk bedrag geen contraprestatie vormt voor de verrichte arbeid en deswege ten onrechte bij het bestreden besluit ter bepaling van de feitelijke verdiensten in aanmerking is genomen. De Raad heeft geen reden om deze zienswijze voor onjuist te houden.
Gelet op het hiervoor overwogene berust de onderwerpelijke arbeidsongeschiktheidsschatting op een onjuiste grondslag. Gedaagde zal een nieuw besluit op het bezwaar van appellant dienen te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen
De aangevallen uitspraak, waarbij het bestreden besluit in stand is gelaten komt voor vernietiging in aanmerking.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Voor de door appellant gemaakte reiskosten dient gedaagde in eerste aanleg een bedrag van € 10,79 en in hoger beroep een bedrag van € 33,50 aan appellant te vergoeden.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep gegrond;
Verstaat dat gedaagde een nieuw besluit neemt op het bezwaar van appellant met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant, in eerste aanleg tot een bedrag groot € 654,79 en in hoger beroep tot een bedrag groot € 677,50, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde recht van € 104,37,- vergoedt.
Aldus gegeven door mr. Ch. van Voorst als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. Ch.J.G. Olde Kalter als leden, in tegenwoordigheid van J. Verrips als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 september 2003.