01/2296 WAO
01/2297 WAO
01/2308 WAO
01/2309 WAO
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, hierna te noemen: het Uwv,
[betrokkene], wonende te [woonplaats], hierna te noemen: betrokkene
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 29 december 1999 heeft het Uwv naar aanleiding van een door hem ingesteld onderzoek op 17 december 1999 de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) ongewijzigd vastgesteld op 55 tot 65%.
Bij besluit van eveneens 29 december 1999 heeft het Uwv aan betrokkene een waarschuwing gegeven wegens het niet tijdig aan het Uwv doorgegeven van een tussentijdse loonwijziging.
Het Uwv heeft de door mr. A.A.C. Stas, werkzaam bij FNV Ledenservice te Weert, namens betrokkene tegen deze besluiten gemaakte bezwaren bij besluit van 29 maart 2000 (hierna: besluit 1) niet-ontvankelijk verklaard, voorzover het de hoogte van het dagloon betreft, en voor het overige ongegrond verklaard.
Bij besluit van 25 mei 2000 heeft het Uwv naar aanleiding van een door hem ingesteld onderzoek op 12 mei 2000 de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene ingevolge de WAO andermaal ongewijzigd vastgesteld op 55 tot 65%.
Bij besluit van 23 augustus 2000 heeft het Uwv naar aanleiding van een door hem ingesteld onderzoek op 21 augustus 2000 de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene ingevolge de WAO wederom ongewijzigd vastgesteld op 55 tot 65%.
Het Uwv heeft het tegen de besluiten van 25 mei en 23 augustus 2000 door dan wel namens betrokkene gemaakte bezwaar bij besluit van 2 november 2000 (hierna: besluit 2) ongegrond verklaard.
De rechtbank `s-Hertogenbosch heeft naar aanleiding van de door de gemachtigde van betrokkene ingestelde beroepen tegen de besluiten 1 en 2 bij uitspraak van 6 maart 2001:
-de beroepen tegen de besluiten 1 en 2 gegrond verklaard, voorzover het beroep zich richt tegen de vaststelling van de hoogte van het maatmaninkomen, deze besluiten vernietigd, voorover zij betreffen de ongegrondverklaring van de bezwaren van betrokkene ter zake en bepaald dat de rechtsgevolgen van de inzoverre vernietigde besluiten 1 en 2 in stand blijven;
-het beroep tegen besluit 2 voorts gegrond verklaard, voor zover het zich richt tegen het door het Uwv ongegrond verklaren van de bezwaren van betrokkene tegen de besluiten van 25 mei en 23 augustus 2000 ten aanzien van de hoogte van het dagloon, besluit 2 in zoverre vernietigd, beslist dat het bezwaar van betrokkene tegen deze ongegrondverklaring niet-ontvankelijk is en bepaald dat deze uitspraak in de plaats treedt van dit vernietigde gedeelte van besluit 2;
-de beroepen van betrokkene tegen de besluiten 1 en 2 voor het overige ongrond verklaard;
-beslissingen gegeven omtrent vergoeding aan betrokkene van het griffierecht en de proceskosten.
Het Uwv heeft op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden en onder overlegging van twee bijlagen tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Ook de gemachtigde van betrokkene heeft namens hem op in het beroepschrift aangegeven gronden tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld. Het Uwv en betrokkene hebben tevens terzake van het hoger beroep van de ander van verweer gediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad op 20 mei 2003, waar het Uwv - met kennisgeving - niet is verschenen en waar betrokkene in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. G.H.M. van de Boomen, kantoorgenoot van betrokkenes gemachtigde.
De Raad stelt voorop dat de gemachtigde van betrokkene ter zitting heeft aangegeven zich bij de vaststelling van het dagloon, zoals die door het UWV is geschied en in de aangevallen uitspraak is beoordeeld, neer te leggen. Gelet ook op het feit dat het hoger beroep van het Uwv niet ziet op dit aspect van de aangevallen uitspraak, zal de Raad zich bij zijn oordeelsvorming in deze gedingen beperken tot de door partijen opgeworpen punten van geschil. Deze betreffen, naar de Raad begrijpt voorzover het het UWV aangaat, niet alleen de waardering van het privé-gebruik van de dienstauto als onderdeel van de vaststelling van het maatmaninkomen van betrokkene, maar ook de vraag of dit prive- gebruik als zodanig dient te worden betrokken in de vaststelling van het maatmaninkomen en wat betreft het hoger beroep van betrokkene naast evenbedoelde waardering de bij besluit 1 gehandhaafde, in één van de besluiten van 29 december 1999 vervatte waarschuwing.
Wat betreft die waarschuwing heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak uitvoerig en met juistheid het ter zake geldende wettelijk kader uiteengezet en eveneens uitvoerig aangegeven om welke redenen zij het beroep in zoverre ongegrond achtte. De gemachtigde van betrokkene heeft in hoger beroep geen afzonderlijke gronden meer aangevoerd ten aanzien van de waarschuwing en de Raad heeft geen aanknopingspunten gezien het met betrekking tot die waarschuwing door de rechtbank gegeven oordeel voor onjuist te houden.
Ten aanzien van de nog resterende punten van geschil acht de Raad in de eerste plaats de volgende in de aangevallen uitspraak -waarin betrokkene als eiser en het Uwv als verweerder is aangeduid- weergegeven feiten van belang:
"Eiser is per 1 juni 1990 als engineer in dienst getreden bij Meijn Machinefabriek B.V. in Oostzaan. Op 10 december 1993 heeft hij zich ziek gemeld en met ingang van die datum tot 9 december1994 heeft hij een uitkering ingevolge de ziektewet ontvangen.
Bij besluit van 5 december 1994 heeft verweerder met ingang van 9 december 1994 aan eiser een WAO-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Tevens zijn in dit besluit het maatmaninkomen en het dagloon vastgesteld waarop de WAO-uitkering berust. Sinds 9 december 1994 heeft eiser onafgebroken een WAO-uitkering ontvangen op basis van voornoemd percentage arbeidsongeschiktheid. Maatmaninkomen en dagloon zijn, behoudens indexering, eveneens ongewijzigd gebleven."
Voorts is de Raad uit de stukken gebleken dat betrokkene op grond van de hem op 16 maart 1990 door zijn werkgever toegezonden en door betrokkene voor akkoord getekende arbeidsovereenkomst van bedrijfswege een personenwagen ter beschikking werd gesteld die door het bedrijf werd geleased of gekocht en dat reis- en verblijfkosten betreffende dienstreizen door het bedrijf werden vergoed.
In eerste aanleg heeft betrokkene gesteld dat bij het hiervoor genoemde besluit van 5 december 1994 het maatmaninkomen op een te laag bedrag is gesteld omdat het privé- gebruik van de dienstauto niet als loonbestanddeel is opgenomen in de berekening van het maatmaninkomen. Het Uwv gaf in eerste aanleg als zijn mening te kennen geen rekening te hoeven houden - behoudens indexering - met wijzigingen in het maatmaninkomen die na de eerste vaststelling of herziening zijn opgetreden.
In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Raad - waarbij de Raad aanneemt dat de rechtbank tevens het oog had op zijn uitspraak van 7 november 2000 (USZ 2001,1), ofschoon zij deze niet vermeldde - aangegeven dat zij bij de beoordeling van de besluiten 1 en 2 de daaraan ten grondslag gelegde vaststelling van het maatmaninkomen volledig kan toetsen. Voorts heeft de rechtbank onder verwijzing naar artikel 4, eerste lid, van de Coördinatiewet sociale verzekering (CSV), waarin is bepaald dat loon is al hetgeen uit een dienstbetrekking wordt genoten, geoordeeld dat het privé-gebruik van een dienstauto, waarbij de werkgever alle kosten daarvan vergoedt, deel uitmaakt van hetgeen uit dienstbetrekking wordt genoten en dat dit privé-gebruik dient te worden meegeteld als loonbestanddeel van het maatmaninkomen. Nu het Uwv dit bij de voorbereiding van de besluiten 1 en 2 heeft nagelaten zijn deze besluiten in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) genomen en dienen deze besluiten om die reden in zoverre te worden vernietigd.
De rechtbank heeft vervolgens met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb bepaald dat de rechtsgevolgen van de besluiten 1 en 2 in zoverre in stand blijven. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat betrokkene in 1992 zijn dienstauto niet privé heeft gebruikt, dat hij in 1993 tot 10 december 1993 427 kilometer privé heeft gereden, dat hij bij de aangifte van de inkomstenbelasting over 1993 als privé-voordeel van de dienstauto f 256,= heeft opgegeven en dat de periode na 10 december 1993, zijnde de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van betrokkene, verder buiten beschouwing blijft. Uitgaande immers van deze gegevens en van het bij het inkomensonderzoek op 17 december 1999 vastgestelde maatmaninkomen van f 9.761,35 per maand, zou, volgens de rechtbank, ook indien dit maatmaninkomen per maand zou worden vermeerderd met evenbedoeld privé-voordeel, bij een restverdiencapaciteit van f 4.069,49 indeling in een andere arbeidsongeschiktheidsklasse dan is gedaan bij de besluiten 1 en 2 niet aan de orde zijn geweest. De rechtbank zag dan ook geen reden om de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene, zoals vastgesteld bij de besluiten 1 en 2 voor onjuist te houden.
In hoger beroep heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld, dat, indien en voorzover het privé-gebruik van de dienstauto dient te worden meegenomen bij de berekening van het maatmaninkomen, de rechtbank geen juiste berekeningswijze van dit inkomen heeft gehanteerd door het gehele voordeel van het privé-gebruik ten bedrage van f 256,= over het jaar 1993 bij het maatmaninkomen per maand op te tellen.
Betrokkene heeft in hoger beroep aangevoerd dat waardering van de beschikbaarstelling van de dienstauto voor privé-gebruik op enkel het door appellant aan de fiscus opgegeven bedrag onjuist is en dat de waarde van dit gebruik evident veel hoger ligt.
Wat betreft het hoger beroep van het UWV overweegt de Raad - onder verwijzing naar zijn hiervoorgenoemde uitspraak van
7 november 2000 (USZ 2001,1) en voorts zijn uitspraak van 24 december 1997 (USZ 1997,23) - dat er, anders dan het UWV in hoger beroep kennelijk in de eerste plaats voorstaat, op zichzelf geen grond bestaat om de waarde van het privé-gebruik van een dienstauto niet bij de vaststelling van het maatmaninkomen op de bij de besluiten 1 en 2 in aanmerking komende beoordelingsmomenten te betrekken.
De Raad overweegt voorts geen aanleiding te zien om in dit geval bij de vaststelling van het maatmaninkomen de waarde van het privé-gebruik van een dienstauto door betrokkene op een hoger bedrag te stellen dan door betrokkene voor het jaar 1993 als privé voordeel aan de fiscus is opgegeven. Van de zijde van betrokkene is immers niet ontkend dat hij het gestelde voordeel op een andere wijze heeft genoten dan uit zijn belastingaangifte over 1993 blijkt. De Raad vermag voorts ook niet in te zien dat, gegeven het door betrokkene in 1993 feitelijk genoten prive-voordeel van de dienstauto, het door de gemachtigde van betrokkene ter zitting onder verwijzing naar de uitspraken van de Raad van 6 september 1985 (RSV 1986,58) onder- scheidenlijk 22 september 1981 (RSV 1982,69) bepleite richtsnoer van 20% van de cataloguswaarde van de dienstauto dan wel de opstelling van een begroting van de door betrokkene als gevolg van het hebben van een dienstauto gerealiseerde besparing dit, nog daargelaten dat deze uitspraken zien op de vaststelling van het dagloon, in dit geval anders zou moeten maken.
De Raad onderschrijft evenwel het, gelet op het hiervoor ten aanzien van het hoger beroep van het Uwv reeds overwogene, als subsidiair te begrijpen standpunt van het Uwv dat de rechtbank in de aangevallen uitspraak er ten onrechte van is uitgegaan dat het meergenoemde door betrokkene aan de fiscus opgegeven bedrag van f 256,= als privé-voordeel van het gebruik van de dienstauto over 1993 leidt tot een verhoging van het maatmaninkomen van betrokkene per maand met dit bedrag. De Raad stelt echter tevens met het Uwv vast dat ook een als juist te beschouwen bijtelling van 1/12 van dit voordeel bij het maatmaninkomen van betrokkene per maand in dit geval niet tot indeling in een andere arbeidsongeschiktheids- klasse zou hebben geleid.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak, zij het met verbetering van gronden en voorzover de uitspraak in hoger beroep is aangevochten, dient te worden bevestigd.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. K.J.S. Spaas als voorzitter en mr. J.W. Schuttel en mr. C.W.J. Schoor als leden, in tegenwoordigheid van mr. J.D. Streefkerk als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2003.