ECLI:NL:CRVB:2003:AO5293

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 maart 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/4719 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
  • H. Bolt
  • J.Th. Wolleswinkel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering uitkering per einde wachttijd en onderschatting van medische beperkingen door bezwaarverzekeringsarts

In deze zaak gaat het om de weigering van een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aan appellant, die zich op 3 november 1997 ziek meldde als servicemonteur vanwege rugklachten. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Groningen, die het bezwaar van appellant ongegrond verklaarde. De Raad oordeelt dat de bezwaarverzekeringsarts, J.M. van der Lugt, de medische beperkingen van appellant onvoldoende heeft ingeschat. De Raad stelt vast dat de bezwaararbeidsdeskundige, G. van Dam, de jaarlijkse bonus en eenmalige uitkeringen niet heeft meegenomen in de berekening van het maatmaninkomen, wat volgens de Raad onterecht is. De Raad vernietigt het bestreden besluit en de eerdere uitspraak van de rechtbank, en oordeelt dat de eenmalige uitkering een structureel element van het maatmaninkomen vormt. De Raad veroordeelt gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 966,-. Tevens dient gedaagde het betaalde griffierecht van € 104,37 te vergoeden.

Uitspraak

00/4719 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 22 april 1999 heeft gedaagde ongegrond verklaard het bezwaar van appellant tegen het besluit van 29 oktober 1998 waarbij gedaagde geweigerd heeft appellant met ingang van 2 november 1998 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen omdat appellant per deze datum minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht.
Bij uitspraak van 11 augustus 2000 heeft de rechtbank Groningen het beroep van appellant tegen het besluit van 22 april 1999 ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft appellant op bij beroepschrift van 8 september 2000 aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, gedateerd 9 januari 2001.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op 24 januari 2003, waar partijen, gedaagde met voorafgaand bericht, niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
Appellant heeft zich op 3 november 1997 ziek gemeld voor zijn werk als servicemonteur wegens rugklachten die waren ontstaan nadat appellant zich bij zijn werkzaamheden had vertild.
Op 8 september 1998 is appellant onderzocht door de verzekeringsarts C.M.J. Walen die tot de conclusie kwam dat appellant in staat was tot het verrichten van licht rugbelastend werk. Deze arts heeft een belastbaarheidspatroon opgesteld met inachtneming waarvan de arbeidsdeskundige H.G. Scharft een aantal functies heeft geselecteerd die naar zijn mening door appellant konden worden vervuld. Een schatting met gebruikmaking van de drie hoogst verlonende functies wees uit dat appellant als 12,03% arbeidsongeschikt was te beschouwen.
Gelet hierop heeft gedaagde geweigerd appellant per einde wachttijd een uitkering op grond van de WAO toe te kennen, als hier in geding.
Appellant heeft in hoger beroep onder verwijzing naar een reeds in bezwaar overgelegd rapport d.d. 6 januari 1999 van de medisch adviseur D.J. Schakel aangevoerd dat zijn medische beperkingen door gedaagde zijn onderschat.
Voorts heeft hij gesteld dat gedaagde ten onrechte niet de jaarlijkse bonus van f 500,- (€ 226,89) netto volgens het ziekteverzuimpreventiebeleid van zijn werkgever alsmede de vrijwel jaarlijks uitgekeerde eenmalige uitkering krachtens de CAO voor de betrokken branche niet heeft meegenomen bij de berekening van het maatmaninkomen.
Met betrekking tot het medisch aspect van deze zaak overweegt de Raad dat de bezwaarverzekeringsarts J.M. van der Lugt uitvoerig is ingegaan op voormeld rapport van de arts Schakel en in slechts beperkte mate aanleiding heeft gezien tot aanpassing van het door de verzekeringsarts opgestelde belastbaarheidspatroon, hetgeen evenwel geen gevolgen heeft voor de geschiktheid van appellant voor de hem voorgehouden functies. Daarbij heeft hij erop gewezen dat zowel de neuroloog als de orthopedisch chirurg geen duidelijke afwijkingen hebben vastgesteld. De Raad merkt nog op dat ook de arts Schakel geen duidelijke medische afwijkingen bij appellant heeft gevonden doch van oordeel was dat appellant het voordeel van de twijfel moest worden gegeven. Deze benadering is niet in overeenstemming met het wettelijke arbeids- ongeschiktheidscriterium. Gezien het vorenstaande dient het ervoor te worden gehouden dat de belastbaarheid van appellant vanwege gedaagde juist is vastgesteld.
Wat betreft de hiervoor genoemde bonus van f 500,- overweegt de Raad dat deze werd uitgekeerd aan individuele werk- nemers indien in een bepaald jaar geen sprake was van ziekteverzuim. Voor elke dag van ziekteverzuim werd dit bedrag met f 100,- verminderd zodat in geval van vijf dagen ziekteverzuim geen uitkering van enige bonus plaatsvond. De bezwaarar- beidsdeskundige G. van Dam heeft zich op het standpunt gesteld dat de bonus geen vast loonbestanddeel is, gelet ook op het feit dat het gemiddelde ziekteverzuim in Nederland ongeveer 5% is. Het betreft hier een ongewis loonemolument. Bovendien heeft informatie van de werkgever geleerd dat appellant niet of nagenoeg niet in aanmerking is gekomen voor de bonus, aldus de arbeidsdeskundige. De Raad deelt het standpunt van de bezwaararbeidsdeskundige evenals de door hem daarvoor aangevoerde gronden.
Waar het gaat om de eenmalige uitkering blijkt uit de stukken dat deze in oktober 1995 (f 373,87; € 169,65), in oktober 1997
(f 294,60; € 133,68) alsook in oktober 1998 overeenkomstig de desbetreffende CAO's aan appellant is uitbetaald. Bovendien hield de CAO voor het tijdvak van 1 maart 1999 tot en met 28 februari 2001, naar appellant onweersproken heeft gesteld, in dat in januari 2000 en in januari 2001 eenmalige uitkeringen dienden te worden uitbetaald.
De bezwaararbeidsdeskundige heeft als zijn mening gegeven dat de maatman op 1 november 1998 niet een structureel loon verdiende waarin de eenmalige uitkering van oktober 1998 is verwerkt. Wat hier op zichzelf ook van zij, in de gegeven omstandigheden acht de Raad voldoende grond aanwezig om te oordelen dat de conform de desbetreffende CAO's uitbetaalde eenmalige uitkering een structureel element vormt van het maatmaninkomen van appellant. Afgezien van 1996 is de eenmalige uitkering over 1995 tot en met 2001 immers min of meer jaarlijks uitgekeerd, hetgeen duidt op een (voldoende) structureel karakter van deze uitkering.
Uit het vorenstaande volgt dat gedaagde de eenmalige uitkering ten onrechte niet als onderdeel van het maatmaninkomen heeft beschouwd. Het bestreden besluit komt derhalve voor vernietiging in aanmerking met toepassing van artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) waarin is bepaald dat een besluit op een deugdelijke motivering dient te berusten. Ook de aangevallen uitspraak, waarbij dit besluit ten onrechte in stand is gelaten, dient te worden vernietigd.
De Raad acht termen aanwezig om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten zijn begroot op € 966,- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 966,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 104,37 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. J.Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van mr N.E. Nijdam als griffier en uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2003.
(get.) J. Janssen.
(get.) N.E. Nijdam.