ECLI:NL:CRVB:2004:AO1706

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 januari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/3160 CSV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verschoonbare termijnoverschrijding bezwaarschrift en bewijslastverdeling bij betalingen aan niet met name genoemde personen

In deze zaak, behandeld door de Centrale Raad van Beroep, gaat het om een hoger beroep van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de ongegrondverklaring van bezwaren van gedaagde tegen besluiten van het Uwv over correctienota's en boetenota's met betrekking tot premieplichtige loonbetalingen. De rechtbank had het beroep van gedaagde gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Het Uwv is in hoger beroep gegaan, waarbij gedaagde werd vertegenwoordigd door J.J. Tabak van De Fiscount Adviesgroep.

De Raad constateert dat de bezwaren van gedaagde te laat zijn ingediend, maar oordeelt dat deze termijnoverschrijding verschoonbaar is. Dit is gebaseerd op een eerdere mededeling van het Uwv over een nieuwe bezwaartermijn. De Raad behandelt vervolgens de inhoudelijke aspecten van de zaak, waarbij de bewijslastverdeling bij betalingen aan niet met name genoemde personen centraal staat. De Raad oordeelt dat het Uwv zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er sprake was van premieplichtige loonbetalingen, zowel voor de handgelden als voor de bedrijfsinventaris.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank, veroordeelt het Uwv in de proceskosten van gedaagde en legt een griffierecht op. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor het Uwv om de bewijslast correct te verdelen en de voorwaarden waaronder premieplichtige loonbetalingen kunnen worden vastgesteld.

Uitspraak

01/3160 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 1 mei 2000 heeft appellant ongegrond verklaard de bezwaren van gedaagde tegen de besluiten van respectievelijk 1 december 1999 - betreffende correctienota's over de jaren 1994 tot en met 1998 en het registreren van een administratief verzuim - en 7 december 1999 - de boetenota's over genoemde jaren -.
De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 2 mei 2001 het namens gedaagde tegen deze besluiten ingestelde beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover in rechte aangevochten en beslissingen gegeven omtrent de proceskosten en het griffierecht.
Appellant is bij brief van 11 juni 2001, aangevuld bij brief van 25 juli 2001, van deze uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Namens gedaagde heeft J.J. Tabak, werkzaam bij De Fiscount Adviesgroep te Zwolle, op 3 augustus 2001 van verweer gediend.
Appellant heeft, desgevraagd, op 22 oktober 2003 nadere stukken in geding gebracht.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad gehouden op 20 november 2003, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. P.T. van Arnhem, werkzaam bij het Uwv, en waar voor gedaagde is verschenen
H.J.J. van der Lans, accountant van gedaagde, bijgestaan door J.J. Tabak, voornoemd.
II. MOTIVERING
Tijdens een looncontrole, resulterend in een looncontrolerapport van 16 september 1999, is gebleken van betalingen waarvan geen schriftelijke bewijzen voor handen waren. Door appellant zijn deze betalingen aangemerkt als premieplichtige betalingen aan niet met name genoemde personen. Naar aanleiding hiervan heeft appellant de besluiten van 1 december 1999 en 7 december 1999 genomen. Het bezwaarschrift, gedateerd 18 januari 2000, is bij appellant binnengekomen op
19 januari 2000. Met de rechtbank moet de Raad constateren dat het bezwaar tegen de besluiten van 1 december 1999, gezien het bepaalde in artikel 6:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), te laat is ingediend. Maar evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat deze termijnoverschrijding verschoonbaar moet worden geacht, gezien de stellige en ongeclausuleerde mededeling omtrent een nieuwe bezwaartermijn, door appellant gedaan in een brief van 23 december 1999. Derhalve heeft appellant gedaagde terecht ontvangen in haar bezwaar betreffende de besluiten van zowel 1 december 1999 als 7 december 1999.
De Raad stelt voorts vast dat nog in geding zijn de correcties (en boetes) met betrekking tot de handgelden en de bedrijfsinventaris. In casu betreft het enerzijds bedragen waarvan namens gedaagde is gesteld dat het gelden betreft, betaald aan derden, gebruikt ter verwerving van opdrachten en anderzijds per kas aangekochte bedrijfsinventaris, waarvan geen aankoopnota's bestaan.
De Raad overweegt als volgt.
In de uitspraak Premie 1994/155, gepubliceerd RSV 1995/215, heeft de Raad met betrekking tot de bewijslastverdeling bij betalingen aan niet met name genoemde personen als volgt overwogen:
"De Raad overweegt, mede gelet op de coördinatie van het loonbegrip in de CwSV en de Wet op de Loonbelasting, en in zoverre in afwijking van zijn in 1991 gevormde jurisprudentie het volgende.
In zijn arresten van 12 februari 1992 (rolnr. 27 677) en 29 april 1992 (rolnr. 27 655), gepubliceerd in BNB onder nummers 1992/148 respectievelijk 1992/332, heeft de Hoge Raad met betrekking tot de op de betrokken werkgever rustende informatieplicht ingevolge art. 48 aanhef en onder a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen -welk artikel gelijkenis vertoont met artikel 50 a van de OSV- jegens de inspecteur enkele punten aangegeven aan de hand waarvan kan worden bepaald op wie de bewijslast rust dat de betaalde gelden al dan niet als loon dienen te worden aangemerkt. In rechtsoverweging 3.4 van het arrest van 29 april 1992 overweegt de Hoge Raad:
"Indien een inspecteur zich in redelijkheid op het standpunt kan stellen dat uit de gevraagde gegevens en inlichtingen kan blijken dat de als steekpenningen geboekte bedragen zijn uitbetaald aan personen ten aanzien van wie bij degene die de betalingen heeft gedaan inhoudingsplicht bestaat, ligt het op diens weg aannemelijk te maken dat dit niet het geval is.
Slaagt hij daarin niet, dan geldt de verplichting van artikel 48, aanhef en letter a, van de Wet (lees: Algemene wet inzake rijksbelastingen) en zijn bij niet-nakoming van die verplichting de artikelen 25, lid 3, en 29, lid 1, van de Wet van toepassing.".
In het onderhavige geding heeft appellant zich, naar het oordeel van de Raad, niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er sprake was van premieplichtige loonbetalingen, zowel wat betreft de betalingen onder de noemer handgelden als wat betreft de betalingen betreffende de bedrijfsinventaris.
Wil er immers sprake kunnen zijn van premieplichtige loonbetalingen, dan moet het betreffen loonbetalingen aan personen die tot de - pretense - werkgever in een, eventueel fictieve, privaatrechtelijke dienstbetrekking staan. Door te stellen dat, nu gedaagde geen duidelijkheid heeft willen geven omtrent de personalia van de ontvangers van de gelden, hij er van mocht uitgaan dat het premieplichtige loonbetalingen betrof, miskent appellant de bewijslastverdeling zoals hierboven omschreven.
Met betrekking tot de handgelden is door gedaagde gesteld dat betaling daarvan, in de branche waarin zij werkzaam is, gebruikelijk is. Ook zijn bedoelde betalingen als zodanig in de boekhouding opgenomen en door de fiscus aanvaard.
Aangaande de (eveneens) in de balans opgenomen bedrijfsinventaris heeft gedaagde aan de inspecteur tijdens de looncontrole aangeboden de in het bedrijfspand aanwezige objecten te bekijken, zodat met gebruik van de wel aanwezige facturen getoond kon worden ten behoeve van welke objecten de betalingen zijn gedaan waarvan facturen ontbreken. De inspecteur heeft dit echter geweigerd. Van de objecten waarvan geen aankoopfacturen aanwezig waren, bevonden zich wel onderhoudsfacturen in de administratie.
Onder die omstandigheden heeft appellant zich niet in redelijkheid zondermeer op het standpunt kunnen stellen dat er sprake was van premieplichtige loonbetalingen.
Dit alles leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak, zij het deels op andere gronden, voor bevestiging in aanmerking komt.
Tenslotte acht de Raad termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de proceskosten van gedaagde in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
Derhalve wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt appellant in de kosten van gedaagde in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht van € 348,-- wordt geheven.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2004.
(get.) R.C. Schoemaker.
(get.) R.E. Lysen.