[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 26 januari 2000 heeft gedaagde een correctienota over 1999 bekendgemaakt en bij besluiten van 31 januari 2000 zijn boetenota's met betrekking tot de jaren 1995 tot en met 1998 aan appellant opgelegd.
Bij besluit op bezwaar van 7 juli 2000 (verder te noemen: het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar tegen deze besluiten ongegrond verklaard.
De rechtbank Roermond heeft bij uitspraak van 6 maart 2001 het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr P.G.C.P. Smits, advocaat te Venlo, op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen die uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 4 december 2003. Namens appellante is daar verschenen [voormalig directeur], voormalig directeur van appellante, bijgestaan door mr. Smits, voornoemd. Namens gedaagde is verschenen mr. H.B. Heij, werkzaam bij het Uwv.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten.
Bij een in 1997 en 1999 bij appellante uitgevoerde looncontrole is gedaagde gebleken dat appellante in de periode van 1995 tot en met 1998 meer onkostenvergoeding heeft betaald aan de bij haar werkzame chauffeurs dan voorgeschreven in de CAO voor het beroepsgoederenvervoer. Dit heeft geleid tot correctienota's over 1995 tot en met 1998 over dit meerdere deel. Bij het besluit van 26 januari 2000 heeft gedaagde ook een correctienota over 1999 verzonden die betrekking heeft op de in 1995 tot en met 1998 niet ingehouden loonheffing over de bovenmatige onkostenvergoeding. Vervolgens heeft gedaagde boetes over 1995 tot en met 1998 opgelegd, ter hoogte van 25% van de correcties, onder de overweging dat er sprake is van opzet dan wel grove schuld. Tevens is besloten tot registratie van een eerste verzuim en voorts heeft gedaagde aan appellante medegedeeld dat zij verplicht is maandelijks loonopgave te doen.
Tegen al deze besluiten heeft appellante bezwaar gemaakt, welk bezwaar bij het thans bestreden besluit ongegrond is verklaard. Appellante heeft daartegen, uitgezonderd de correctienota's over 1995 tot en met 1998, beroep doen instellen. De rechtbank heeft dit beroep ongegrond verklaard.
Ter zitting van de Raad is gebleken dat appellante zich nog uitsluitend keert tegen de opgelegde boetenota's en de correctienota over 1999.
Appellante meent dat er geen sprake is van opzet dan wel grove schuld. In dat verband heeft zij aangevoerd dat gedaagde uit de door haar gedane loonopgaven kon zien dat een te hoog bedrag aan onkostenvergoeding werd betaald. Gedaagde heeft daarop niet gereageerd, zodat het gedaagde nu niet vrij staat een boete op te leggen. Anderzijds is appellante van mening dat haar, gelet op de vaagheden in de van toepassing zijnde CAO, geen zodanig verwijt kan worden gemaakt dat van opzet dan wel grove schuld kan worden gesproken. Met betrekking tot de correctienota heeft appellante doen aanvoeren dat uit de in 1999 aangeleverde gegevens met betrekking tot de verstrekte onkostenvergoedingen blijkt dat er geen sprake was van bovenmatige vergoedingen.
De Raad overweegt als volgt.
Vast staat dat appellante over 1995 tot en met 1998 bovenmatige onkostenvergoedingen heeft betaald en dat terzake daarvan aan gedaagde geen juiste opgave is gedaan. De in verband hiermee opgelegde correctienota's zijn inmiddels rechtens onaantastbaar geworden. Gedaagde was dan ook in beginsel gehouden een verhoging als bedoeld in artikel 12, tweede lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) op te leggen.
Met gedaagde is de Raad van oordeel dat hier sprake is van opzet dan wel grove schuld. Daartoe overweegt de Raad dat een werkgever zich er in het algemeen bewust van zal moeten zijn welke loonopgaven hij moet doen. In geval van twijfel ligt bij de werkgever de verantwoordelijkheid ter zake informatie in te winnen bij gedaagde. Door dit na te laten heeft appellante willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat zij verwijtbaar in verzuim was. Dit klemt te meer in een situatie waar, zoals appellante heeft gesteld, sprake was van vaagheden in de CAO.
Ook hetgeen appellante in dit kader overigens heeft aangevoerd kan niet tot het door haar gewenste resultaat leiden. In zijn verweerschrift in eerste aanleg heeft gedaagde uitdrukkelijk bestreden dat het uit de door appellante gedane loonopgaven kenbaar kon zijn dat appellante te hoge onkostenvergoedingen betaalde. Nu appellante de juistheid van haar stelling niet heeft onderbouwd, gaat de Raad uit van de juistheid van het standpunt van gedaagde.
De Raad overweegt in dit verband voorts dat toepassing van de huidige regelgeving met betrekking tot de ingevolge artikel 12, tweede lid, CSV, op te leggen boetes niet tot een gunstiger resultaat leidt.
Met betrekking tot de grief tegen de correctienota over 1999 overweegt de Raad dat die grief feitelijke grondslag ontbeert. De correctie over 1999 is niet doorgevoerd in verband met de in dat jaar betaalde onkostenvergoeding, maar in verband met het voordeel dat de werknemers van appellante over 1995 tot en met 1998 hebben genoten in verband met niet ingehouden loonheffing over het bovenmatige deel van de in die jaren betaalde vergoeding.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2004.