ECLI:NL:CRVB:2004:AO2708

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 januari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/742 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • T. Hoogenboom
  • J.H. van Kreveld
  • M.S.E. Wulffraat-van Dijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voortzetten van tijdelijke aanstelling van een burgerambtenaar bij het Ministerie van Defensie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante, een burgerambtenaar, tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem. Appellante was sinds 15 september 1997 in tijdelijke dienst aangesteld bij het Ministerie van Defensie, maar haar aanstelling zou per 1 maart 2000 van rechtswege eindigen. Dit besluit werd door gedaagde, de Staatssecretaris van Defensie, gehandhaafd na bezwaar. De rechtbank verklaarde het beroep van appellante ongegrond.

Appellante stelde in hoger beroep dat gedaagde op grond van ongeschreven recht, met name het vertrouwensbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel, verplicht was haar tijdelijke aanstelling voort te zetten. De Centrale Raad van Beroep overwoog dat de bevoegdheid tot aanstelling in tijdelijke dienst ook de bevoegdheid impliceert om deze niet te verlengen, tenzij er een verplichting zou bestaan tot voortzetting van het dienstverband.

De Raad concludeerde dat gedaagde niet verplicht was de aanstelling voort te zetten, en dat appellante niet kon aantonen dat er een onvoorwaardelijke toezegging was gedaan door een leidinggevende. Ook werd overwogen dat gedaagde zorgvuldig had gehandeld door rekening te houden met het langdurige ziekteverzuim van appellante bij de besluitvorming. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten.

De uitspraak werd gedaan op 22 januari 2004, waarbij de Raad de eerdere beslissing van de rechtbank bevestigde. Appellante was in persoon verschenen, bijgestaan door haar advocaat, terwijl gedaagde werd vertegenwoordigd door medewerkers van het Ministerie van Defensie.

Uitspraak

02/742 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
en
de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 17 december 2001, nr. 00/2342 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 4 december 2003, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door
mr. B. Damen, advocaat te Amersfoort, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M.J. van Dishoeck en mr. G. van Putten, beiden werkzaam bij het Ministerie van Defensie.
II. MOTIVERING
1.1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.2. Appellante is met ingang van 15 september 1997 als burgerambtenaar aangesteld in de functie van medewerkster restaurant/kantine bij het [werkgever] en tewerkgesteld op de locatie [naam locatie] te [vestigingsplaats]. Dit betrof een aanstelling in tijdelijke dienst voor bepaalde tijd op grond van artikel 7, tweede lid, aanhef en onder d, van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie (Bard). Deze aanstelling is sedertdien een aantal keren voor bepaalde tijd verlengd, waarbij de urenomvang met ingang van 18 januari 1999 is verlaagd van 38 uur naar 19 uur per week. Na de laatste verlenging, welke liep tot 1 maart 2000, is appellante bij het primaire besluit van 11 februari 2000 meegedeeld dat haar aanstelling op grond van artikel 115, eerste lid, van het Bard per 1 maart 2000 van rechtswege zou eindigen. Gedaagde heeft dat besluit, na bezwaar, gehandhaafd bij het thans bestreden besluit van 29 november 2000.
1.3. De rechtbank heeft appellantes beroep tegen laatstgenoemd besluit ongegrond verklaard.
1.4. Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt herhaald dat gedaagde op grond van ongeschreven recht, in het bijzonder het vertrouwensbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel, gehouden was de tijdelijke aanstelling per 1 maart 2000 voort te zetten.
2. De Raad overweegt het volgende.
2.1. Volgens vaste jurisprudentie - bijvoorbeeld CRvB 28 september 1995, TAR 1995, 244 - impliceert de bevoegdheid tot aanstellen in tijdelijke dienst voor bepaalde tijd de bevoegdheid een dergelijke aanstelling na afloop van de gestelde termijn niet te verlengen c.q. om te zetten in een vaste aanstelling, tenzij enige verplichting zou bestaan tot voortzetting van het dienstverband, dan wel het niet verlengen in strijd zou komen met enige regel van ongeschreven recht.
2.2. Tussen partijen is niet in geschil en ook voor de Raad staat vast dat gedaagde niet op grond van enig algemeen verbindend voorschrift verplicht was de tijdelijke aanstelling van appellante per 1 maart 2000 voort te zetten. Het geding spitst zich derhalve toe op de vraag of gedaagde daartoe gehouden was op grond van enige regel van ongeschreven recht.
2.3. Dienaangaande heeft appellante ook in hoger beroep gesteld dat [naam Hoofd Facilitaire Dienst], Hoofd Facilitaire Ondersteuning bij het [naam locatie], haar had toegezegd dat haar tijdelijke aanstelling per 1 maart 2000 zou worden voortgezet. De Raad is evenwel niet gebleken dat [naam Hoofd Facilitaire Dienst], nog afgezien van de vraag of hij daartoe bevoegd was, een dergelijke onvoorwaardelijke toezegging jegens appellante heeft gedaan, zodat appellantes beroep op het vertrouwensbeginsel reeds hierom faalt.
2.4. De Raad kan appellante evenmin volgen in haar standpunt dat gedaagde onzorgvuldig heeft gehandeld door bij haar besluitvorming doorslaggevende betekenis toe te kennen aan het feit dat zij langdurig ziek was. Gelet op 's Raads hiervoor vermelde jurisprudentie komt gedaagde een grote mate van vrijheid toe bij de beslissing een tijdelijk dienstverband al dan niet te verlengen. Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat gedaagde de grenzen van zijn discretionaire bevoegdheid niet heeft overschreden door beslissende betekenis toe te kennen aan het feit dat bij appellante ten tijde hier in geding sprake was van langdurig ziekteverzuim, waardoor bij verlenging van de aanstelling de continuïteit van de werkzaamheden niet zou zijn gewaarborgd. De Raad merkt daarbij op dat appellante op 1 maart 2000 weliswaar haar werkzaamheden gedeeltelijk op arbeidstherapeutische basis had hervat, maar dat nog geen sprake was van een concreet uitzicht op volledig herstel.
2.5. In hetgeen appellante overigens heeft aangevoerd ziet de Raad evenmin grond om te oordelen dat gedaagde geen gebruik had mogen maken van zijn bevoegdheid appellantes tijdelijke aanstelling voor bepaalde tijd per 1 maart 2000 niet te verlengen.
3. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. De Raad acht geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. J.H. van Kreveld en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W.F. Menkveld-Botenga als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2004.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) E.W.F. Menkveld-Botenga.