ECLI:NL:CRVB:2004:AO2889

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 januari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/1928 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • T. Hoogenboom
  • J.H. van Kreveld
  • M.S.E. Wulffraat-van Dijk
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging tijdelijke aanstelling wegens duurzame verstoring van de arbeidsverhouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. Appellant, die als officemanager was aangesteld bij een lyceum, had zijn aanstelling zien beëindigen door het Dagelijks Bestuur van het Stadsdeel Osdorp van de gemeente Amsterdam. De beëindiging vond plaats op basis van een duurzame verstoring van de arbeidsverhouding, die was ontstaan na het aantreffen van een racistisch pamflet op het bureau van appellant. Dit incident leidde tot een onderzoek door de rector van het lyceum, waarbij gesprekken met medewerkers plaatsvonden. De uitkomsten van deze gesprekken wezen op een verstoorde werkrelatie, waarbij appellant beschuldigd werd van roddelen en intimidatie van collega's.

De Raad overwoog dat de gedaagde op basis van artikel F7 van de CAO-VO bevoegd was om de tijdelijke aanstelling van appellant te beëindigen. De Raad concludeerde dat de gedaagde in redelijkheid gebruik had kunnen maken van deze ontslagbevoegdheid, en dat de duurzame verstoring van de arbeidsverhouding een gewichtige omstandigheid vormde. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard. Tevens werd het verzoek van appellant om schadevergoeding afgewezen, evenals de aanvraag voor vergoeding van proceskosten.

De uitspraak benadrukt het belang van een goede arbeidsverhouding en de mogelijkheden voor werkgevers om in te grijpen bij ernstige verstoringen, mits dit op een zorgvuldige wijze gebeurt en de belangen van de betrokken partijen in overweging worden genomen.

Uitspraak

02/1928 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], thans wonende te [woonplaats], appellant,
en
het Dagelijks Bestuur van het Stadsdeel Osdorp van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 31 januari 2002, nr. AWB 01/2080 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Appellants gemachtigde heeft zich vervolgens teruggetrokken.
Appellant heeft bij aanvullend beroepschrift de gronden aangevoerd waarop het hoger beroep rust.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 4 december 2003, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. C.D. van Zuilen en drs. E.M.L. Marijnissen, beiden werkzaam bij het Stadsdeel Osdorp van de gemeente Amsterdam.
II. MOTIVERING
1.1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.2. Appellant is met ingang van 1 september 1999 aangesteld in de functie van officemanager bij het [naam lyceum] te [vestigingsplaats]. Dit betrof een aanstelling in tijdelijke dienst tot uiterlijk 1 augustus 2000. In de functie van officemanager diende appellant het administratieve personeel aan te sturen en de werkindeling op de administratie te optimaliseren.
1.3. Op 9 november 1999 heeft appellant een aan hem gericht racistisch pamflet aangetroffen op zijn bureau. Naar aanleiding van dit incident heeft de rector van het [naam lyceum] een onderzoek verricht naar de herkomst van dit pamflet en in dat kader gesprekken gevoerd met medewerkers van het ondersteunend personeel. Van deze gesprekken zijn gespreksverslagen gemaakt. Volgens deze gespreksverslagen zou appellant collega's tegen elkaar uitspelen, roddelen over de directie en collega's en een zodanige druk uitoefenen op personeel dat bij sommige personeelsleden geestelijke schade was toegebracht. Gedaagde heeft hieruit geconcludeerd dat de werkverhoudingen dusdanig waren verstoord, dat met het oog op de belangen van de school en van het onderwijs het dienstverband van appellant niet langer gehandhaafd kon worden.
1.4. Bij besluit van 3 januari 2000 heeft gedaagde de aanstelling van appellant, met toepassing van artikel F7, eerste lid aanhef en onder i, van de CAO-VO, wegens onverenigbaarheid van karakters, per 4 januari 2000 beëindigd. Nadat gedaagde was gebleken dat appellant ten tijde van het ontslag arbeidsongeschikt was, heeft gedaagde bij brief van 5 januari 2000 meegedeeld dat, in afwachting van een door de bedrijfsarts te vellen oordeel over de arbeids(on)geschiktheid, het ontslag zou worden opgeschort. Bij besluit van 14 maart 2000 heeft gedaagde het ontslag met terugwerkende kracht tot 8 maart 2000 geëffectueerd, zijnde de datum met ingang van welke de bedrijfsarts appellant hersteld had verklaard.
1.5. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Op 13 juli 2000 is appellant gehoord door de Commissie Bezwaar- en Beroepschriften Osdorp. Bij het thans bestreden besluit van 17 april 2001 heeft gedaagde, overeenkomstig het advies van voormelde commissie, het bezwaar van appellant gegrond verklaard en de ingangsdatum van het ontslag, met het oog op een opzegtermijn van een maand, gewijzigd in 1 mei 2000.
1.6. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 17 april 2001 ongegrond verklaard.
2. De Raad overweegt het volgende.
2.1. Ingevolge artikel F7, eerste lid, aanhef en onder i, van de CAO-VO kan tussentijdse opzegging van een dienstverband voor bepaalde tijd plaatsvinden op grond van andere met name genoemde gewichtige omstandigheden die redelijkerwijs geacht moeten worden met het oog op de belangen van de instelling en van het onderwijs de mogelijkheid van het dienstverband uit te sluiten.
2.2. Als gewichtige omstandigheid heeft gedaagde genoemd de onverenigbaarheid van karakters vanwege de verstoorde arbeidsverhouding die aan het licht is gekomen naar aanleiding van de gesprekken die de rector van het [naam lyceum] heeft gevoerd met administratief personeel in het kader van het onderzoek naar de herkomst van het racistisch pamflet.
2.3. Evenals gedaagde en de rechtbank is de Raad van oordeel dat op grond van de zich onder de gedingstukken bevindende verslagen van gesprekken met verschillende administratieve medewerkers moet worden geconcludeerd dat sprake was van een duur-zaam verstoorde arbeidsverhouding. Blijkens deze gespreksverslagen is door deze mede-werkers, los van elkaar en aan de hand van diverse concrete voorbeelden, verklaard dat appellant medewerkers tegen elkaar uitspeelde en zich op een agressieve en intimiderende wijze jegens hen heeft gedragen, waardoor enkelen van hen zeer aangeslagen waren. De Raad heeft geen aanleiding te twijfelen aan de betrouwbaarheid van deze verklaringen. Appellant heeft de inhoud van deze verklaringen ook niet weersproken.
2.4. In dat verband merkt de Raad op dat hij appellant niet kan volgen in zijn stelling dat hij in zijn belangen is geschaad omdat hij pas in mei 2000 de beschikking heeft gekregen over de gespreksverslagen. Zelfs indien appellant deze verslagen pas in mei 2000 heeft ontvangen, heeft hij voldoende gelegenheid gehad zich tegen de inhoud daarvan te verzetten, bijvoorbeeld tijdens de hoorzitting van de Commissie Bezwaar- en Beroepschriften Osdorp van 13 juli 2000.
2.5. De omstandigheid dat naar aanleiding van de gespreksverslagen het onderzoek naar de herkomst van het racistisch pamflet op de achtergrond is geraakt, waardoor gedaagde niet adequaat op dat pamflet heeft gereageerd, doet niet af aan de omstandigheid dat de arbeidsverhouding met appellant duurzaam was verstoord.
2.6. Ook naar het oordeel van de Raad vormde de duurzame verstoring van de arbeidsver-houding een gewichtigde omstandigheid als bedoeld in artikel F7, eerste lid, aanhef en onder i, van de CAO-VO, zodat gedaagde bevoegd was de tijdelijke aanstelling van appellant op die grond tussentijds te beëindigen.
2.7. De Raad is voorts van oordeel dat niet gezegd kan worden dat gedaagde, bij afweging van de in aanmerking te nemen belangen, in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van deze ontslagbevoegdheid noch dat gedaagde daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met regels van geschreven of ongeschreven recht of met algemene rechtsbeginselen.
3. Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. Voor inwilliging van het door appellant gedane verzoek om schadevergoeding, als bedoeld in artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), is geen plaats.
5. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. J.H. van Kreveld en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk als leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W.F. Menkveld-Botenga als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2004.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) W.W.F. Menkveld-Botenga.