ECLI:NL:CRVB:2004:AO3543

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/3163 WVG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M.I. 't Hooft
  • Th.G.M. Simons
  • G.M.T. Berkel-Kikkert
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om tegemoetkoming in verhuis- en inrichtingskosten op grond van de Wet voorzieningen gehandicapten

In deze zaak heeft het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Maastricht, waarin het beroep van de erven van wijlen [betrokkene] gegrond werd verklaard. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag voor een verhuiskostenvergoeding op basis van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg). De aanvraag was ingediend door [betrokkene], die leed aan een chronische longziekte en woonde in een aangepaste woning. De gemeente had de aanvraag afgewezen, omdat er geen objectief aantoonbare beperkingen waren die een verhuizing noodzakelijk maakten. De rechtbank oordeelde echter dat de gemeente in strijd met de Algemene wet bestuursrecht had gehandeld door geen medisch onderzoek te laten uitvoeren naar de situatie van [betrokkene].

Tijdens de zitting van de Centrale Raad van Beroep op 26 november 2003, waar de gemeente werd vertegenwoordigd door W. Savelbergh, werd de zaak behandeld. De Raad oordeelde dat de gemeente de aanvraag niet correct had beoordeeld. De Raad benadrukte dat voor een verhuiskostenvergoeding niet alleen ergonomische beperkingen relevant zijn, maar dat ook andere medische beperkingen in overweging moeten worden genomen. De Raad stelde dat er een rechtstreeks oorzakelijk verband moet zijn tussen de ondervonden beperkingen en de kenmerken van de woning.

Uiteindelijk oordeelde de Raad dat er geen sprake was van de benodigde beperkingen voor de aanvraag van de verhuiskostenvergoeding, en vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. Het beroep van de gemeente werd gegrond verklaard, en de Raad besloot dat de aanvraag terecht was afgewezen. Er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

01/3163 WVG
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen, appellant,
en
de erven van wijlen [betrokkene], gewoond hebbende te [woonplaats], gedaagden.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de bij een aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 9 mei 2001, reg.nr. 00/5 WVG, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Het geding is behandeld ter zitting van 26 november 2003, waar appellant - ambtshalve opgeroepen - zich heeft laten vertegenwoordigen door W. Savelbergh, werkzaam bij de gemeente Heerlen, en waar gedaagden niet zijn verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat, mede gelet op de gedingstukken, uit van de volgende feiten.
Bij het bestreden besluit van 25 november 1999 heeft appellant gehandhaafd zijn besluit van 10 september 1999, inhoudende afwijzing van de op 10 augustus 1999 ingekomen aanvraag van - thans wijlen - [betrokkene] (hierna: betrokkene) om een woonvoorziening in de vorm van een tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten (hierna: verhuiskostenvergoeding) op grond van de Wet voorzieningen gehandicapten (hierna: Wvg) en de Verordening voorzieningen gehandicapten gemeente Heerlen (hierna: Verordening). Het bestreden besluit berust op het standpunt dat niet is gebleken van objectief aantoonbare beperkingen in het normale gebruik van de woning van betrokkene op grond waarvan verhuizing (medisch) noodzakelijk is. Appellant heeft geen aanleiding gezien betrokkene medisch te doen onderzoeken.
Hoewel appellant de aanvraag had afgewezen, is gedaagde toch verhuisd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van de uitspraak. De rechtbank heeft overwogen dat appellant, in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, heeft nagelaten een onderzoek te doen instellen naar de medische situatie van betrokkene.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In het kader van zijn aanvraag heeft betrokkene, die leed aan een chronische longziekte en die woonachtig was in een ten behoeve van hem aangepaste woning, naar voren gebracht dat verhuizing naar een andere woning noodzakelijk was omdat hij ernstige ademhalingsproblemen ondervond als gevolg van het feit dat zijn buurman kippen hield.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad mag, gelet op artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wvg, het vereiste van ergonomische beperkingen niet worden gesteld als het gaat om een woonvoorziening in de vorm van een verhuiskostenvergoeding. Wel blijft overeind dat (ook) bij een verhuiskostenvergoeding sprake moet zijn van een maatregel gericht op het opheffen of verminderen van beperkingen (ruimer dan - alleen - ergonomische beperkingen) die de gehandicapte bij het normale gebruik van zijn bestaande, te verlaten, woning ondervindt. Het moet dan gaan om naar objectieve medische maatstaf aanwezige beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek die een op opheffing of vermindering daarvan gerichte voorziening langdurig noodzakelijk maken. In geval van een verhuiskostenvergoeding gelden derhalve (iets) minder stringente eisen.
In enkele uitspraken heeft de Raad die eisen samengebracht onder de formulering "het vereiste van een medische noodzaak voor verhuizing". De Raad acht het aangewezen die formulering aan te scherpen, nu deze in de praktijk met enige regelmaat aanleiding blijkt te geven tot een uitleg die in het licht van de achtergrond en de reikwijdte van de Wvg te ruim is. In dit verband wijst de Raad erop dat, naar onder meer in zijn uitspraak van 26 maart 1999 (gepubliceerd in RSV 1999/137) ligt besloten, uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wvg naar voren komt dat de wetgever niet heeft beoogd het terrein van de uit de voormalige Regeling Geldelijke Steun Huisvesting Gehandicapten overgehevelde voorzieningen te verruimen. Met inachtneming van het voorgaande formuleert de Raad thans als - aanvullend - vereiste, dat van beperkingen in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wvg alleen dan sprake is, indien een rechtstreeks oorzakelijk verband bestaat tussen de ondervonden (naar objectieve medische maatstaf aanwezige) beperkingen en een of meer bouwkundige of woontechnische kenmerken van de door de gehandicapte bewoonde woning, terwijl voorts de beperkingen in de woning zelf (waaronder ook de toegankelijkheid van de woning moet worden begrepen) moeten worden ondervonden.
Op grond van de beschikbare gegevens is de Raad van oordeel dat niet kan worden gezegd dat bij betrokkene sprake is van beperkingen in de hiervoor bedoelde zin, zodat de aangevraagde verhuiskostenvergoeding terecht is geweigerd.
Nu appellant bovendien bij het bestreden besluit de aanvraag ook niet heeft beoordeeld aan de hand van het - toen nog - in artikel 2.4, eerste lid, van de Verordening opgenomen onjuiste vereiste van ergonomische beperkingen maar uitsluitend aan de hand van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wvg, treft het hoger beroep doel. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en het beroep dient ongegrond te worden verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. M.I. 't Hooft als voorzitter en mr. drs. Th.G.M. Simons en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert als leden, in tegenwoordigheid van I.J.M. Peereboom-Nieuwenburg als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2004.
(get.) M.I. 't Hooft
(get.) I.J.M. Peereboom-Nieuwenburg
MvK110204