[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
[gedaagde], gevestigd te [vestigingsplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. A.Z. van Braam, werkzaam bij het Buro voor Rechtshulp te Leeuwarden, op de bij het beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 15 februari 2002, reg.nr. 01/794 AWBZ, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend. Op verzoek van de Raad heeft gedaagde bij brief van 18 juni 2003 een aantal stukken toegezonden. Bij brief van 20 juni 2003 heeft de Raad op zijn verzoek informatie van het College voor zorgverzekeringen ontvangen.
Het geding is behandeld ter zitting van 12 november 2003, waar appellant niet is verschenen en gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M.E. Sybrandy en M.E. Venema, jurist Zorg respectievelijk juridisch medewerker cluster Verzekeringen bij De Friesland Groep.
Voor de toepasselijke regelgeving verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende, uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gebleken, feiten en omstandigheden.
Appellant heeft op 21 januari 1999 een persoonsgebonden budget voor verpleging en verzorging (PGB) aangevraagd. Zijn echtgenote verzorgt hem al jaren en appellant wil haar voor deze zorgverlening betalen uit het aangevraagde PGB.
Het Regionaal IndicatieOrgaan Noord-Friesland (RION) heeft bij indicatiebesluit van 11 november 1999 geadviseerd het PGB af te wijzen, omdat de echtgenote van appellant alle zorg kan bieden en er geen sprake is van uitval van zijn echtgenote.
Bij het primaire besluit van 15 november 1999 heeft gedaagde in haar hoedanigheid van Zorgkantoor Friesland overeenkomstig het advies van het RION het verzoek van appellant afgewezen.
Het tegen dat besluit gemaakte bezwaar is door gedaagde bij besluit van 25 juli 2001 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Hieraan ligt het volgende standpunt ten grondslag. Het RION hanteert voor de beoordeling van de zorgvraag de richtlijnen, neergelegd in de "Protocollen en afspraken Thuiszorg Huishoudelijke Hulp en Verzorging, gebaseerd op de Algemeen Aanvaarde Standaard gezinsverzorging (AASV)". Volgens de AASV behoort het verrichten van huishoudelijk-verzorgende werkzaamheden tot de primaire verantwoordelijkheid van de huisgenoten. Van overname van deze taken door externe hulpverlening is pas sprake wanneer de draagkracht zodanig is dat overbelasting dreigt. Dit geldt ook voor de lichamelijke verzorging, tenzij daartegen bezwaar bestaat bij de huisgenoot of de zorgbehoevende. Gedaagde acht dit geen onredelijke maatstaf. In het geval van appellant is geen sprake van overbelasting of uitval van zijn echtgenote of tekorten in de benodigde zorg; de echtgenote heeft bij herhaling aangegeven zelf de zorg voor haar man te willen en kunnen blijven bieden. Evenmin doet zich de door gedaagde op bovenstaande norm aanvaarde uitzonderingssituatie voor, dat voor de verzorging van de zorgbehoevende een betaalde baan is opgezegd.
De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. Naar haar oordeel is het RION vrij bij zijn inhoudelijke standpuntbepaling bepaalde uitgangspunten in acht te nemen en zijn de in de AASV neergelegde uitgangspunten niet onredelijk of anderszins onaanvaardbaar. De rapportage van het RION achtte de rechtbank tamelijk summier waar het gaat om de aard en vorm van de benodigde verzorging, maar daaraan heeft zij geen gevolgen verbonden omdat in de procedure duidelijk naar voren was gekomen dat de echtgenote van appellant in het geheel geen hulp "van buiten" wil en zij een- en andermaal had benadrukt dat zij de hulp aan haar man al jaren verleent, dat zij dit aankan zonder de dreiging van overbelasting, en dat zij die hulp ook volledig zelf wil blijven verlenen.
In hoger beroep is van de zijde van appellant aangevoerd dat door het RION en gedaagde ten onrechte onderscheid wordt gemaakt tussen interne (afdwingbare) mantelzorg enerzijds en externe (niet afdwingbare) mantelzorg anderzijds. Daarnaast is betoogd dat het door de echtgenote van appellant niet kunnen aanvaarden van een baan als gevolg van haar, mede op doelmatigheids- en kwaliteitsmotieven berustende, keuze voor 24-uurs zorg een omstandigheid is die aanleiding had moeten geven om van de AASV-normen af te wijken. Het door gedaagde aangebrachte onderscheid tussen zijn situatie ten opzichte van de situatie dat een echtgenoot een betaalde baan heeft opgegeven om zorg te bieden, acht appellant willekeurig.
Gedaagde heeft in hoger beroep zijn eerder ingenomen standpunt gehandhaafd en heeft daaraan toegevoegd, dat als een werkende partner besluit het tekort in benodigde zorg zelf in te vullen door zijn of haar betaalde baan op te geven, in uitzonderingssituaties een PGB kan worden verleend.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Een regionaal indicatieorgaan komt, gezien de daarbinnen aanwezige deskundigheid, in beginsel een ruime mate van vrijheid toe met betrekking tot de binnen het kader van de toepasselijke regelgeving bij zijn beoordeling aan te leggen indicatiemaatstaven, uiteraard behoudens voorzover geschreven of ongeschreven rechtsregels of algemene rechtsbeginselen daaraan in de weg zouden staan. Het RION heeft met betrekking tot de betekenis van de aanwezigheid van (interne) mantelzorg voor de indicatie van benodigde zorg aangesloten bij de desbetreffende normen uit de AASV. Deze kwamen er ten tijde in geding, voorzover hier van belang, op neer dat een partner die geen betaald werk verricht in beginsel zorg draagt voor het verrichten van huishoudelijke taken en voor de lichamelijke verzorging van de andere - hulpbehoevende - partner, tenzij er sprake is van (dreigende) overbelasting van de zorgverlenende partner of deze en/of de zorgbehoevende partner moeite heeft met taken op het vlak van de persoonlijke verzorging.
Vaststaat dat de echtgenote van appellant bereid en in staat is om de vereiste zorg aan appellant te bieden, dat geen sprake is van een (dreigende) overbelasting van de echtgenote, en dat met het aanvragen van een PGB door appellant niet is beoogd externe hulp in te kopen. Tegen deze achtergrond kan niet worden gezegd dat toepassing van de hiervoor genoemde aan de AASV ontleende toetsingsmaatstaf in het voorliggende geval in strijd is met het geschreven of het ongeschreven recht. In dit verband merkt de Raad op dat ingevolge artikel 6, aanhef en onder f, van het Zorgindicatiebesluit de aard en de omvang van de aan de zorgvrager geboden professionele en niet-professionele hulp en zorg en de mogelijkheden van continuering en uitbreiding daarvan, voorzover dit voor het nemen van een indicatiebesluit van belang is, dienen te worden onderzocht. Uit de toelichting op die bepaling blijkt dat hieraan de gedachte ten grondslag ligt dat geïndiceerde zorg strekt ter aanvulling op reeds aanwezige mantelzorg.
Dat gedaagde, afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, in uitzonderingssituaties bereid is in voorkomend geval een PGB toe te kennen indien een werkende partner een betaalde baan opgeeft met het doel de andere partner zorg te bieden, doet aan het voorgaande niet af. Gedaagde handelt daarmee ook niet in strijd met het in artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht besloten liggende verbod van willekeur, omdat beide situaties wezenlijk van elkaar verschillen. In de uitzonderingssituatie is immers ten tijde van de indicatiestelling geen sprake van (duurzaam) beschikbare interne mantelzorg.
Appellants grief inzake het maken van onderscheid tussen interne (afdwingbare) mantelzorg enerzijds en externe (niet afdwingbare) mantelzorg anderzijds kan hem niet baten, reeds omdat dit onderscheid eerst van belang wordt indien een huisgenoot wel in staat maar niet bereid is de benodigde zorg te bieden. Dat is in het onderhavige geval niet aan de orde, nu de echtgenote van appellant bereid en in staat is de nodige zorg te bieden en deze ook al jarenlang daadwerkelijk heeft geboden.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep geen doel treft. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. M.I. 't Hooft als voorzitter en mr. drs. Th.G.M. Simons en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2004.