het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, appellant,
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de in het beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 maart 2002, reg.nr. 01/1618 WVG, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift (met bijlagen) ingediend en vervolgens nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 12 november 2003, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. L.H.R. Smit, advocaat te Amsterdam, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M. van der Hijden en J.G.C. Scheffer, beiden werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
Voor een overzicht van de feiten en de toepasselijke algemeen verbindende voorschriften verwijst de Raad, mede gelet op de gedingstukken, naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
Bij het bestreden besluit van 2 april 2001 heeft appellant gehandhaafd zijn besluit van 4 januari 2001, inhoudende afwijzing van de op 1 november 2000 ingekomen aanvraag van gedaagde om een woonvoorziening in de vorm van een tegemoetkoming in de verhuis- en inrichtingskosten (hierna: verhuiskostenvergoeding) op grond van de Wet voorzieningen gehandicapten (hierna: Wvg) en de Verordening voorzieningen gehandicapten gemeente Amsterdam. Het bestreden besluit berust op het standpunt dat, bij gedaagde weliswaar sprake is van psychische problematiek, maar dat niet is gebleken van objectief aantoonbare beperkingen in het normale gebruik van de woning van gedaagde op grond waarvan verhuizing (medisch) noodzakelijk is.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten - het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van de uitspraak. De rechtbank heeft - kort gezegd - overwogen dat niet valt in te zien waarom appellant enerzijds wel erkent dat bij gedaagde sprake is van psychische beperkingen, maar anderzijds daaraan toch niet de conclusie verbindt dat een medische noodzaak voor verhuizing bestaat.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en daarbij - kort gezegd - aangevoerd dat het enkele feit dat sprake is van psychische beperkingen nog niet betekent dat gedaagde (als gevolg daarvan) belemmeringen ondervindt in het normale gebruik van zijn woning.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
In het geval van gedaagde komt uit het advies van de arts van de GG&GD van 5 december 2000 - welke arts de behandelend zenuwarts heeft geraadpleegd - naar voren dat bij gedaagde sprake is van een chronische psychische problematiek. De GG&GD-arts concludeert dat het functioneren van gedaagde in de toen door hem bewoonde woning beperkt is, dat overschrijding van de draagkracht wordt verwacht als het verwachte kind is geboren, dat een andere (beneden)woning met voorrang is aangewezen op grond van de combinatie van psychische en lichamelijke problemen, maar dat in de woning geen fysieke belemmeringen bestaan en derhalve geen indicatie aanwezig is voor een verhuiskostenvergoeding in het kader van de Wvg. Voorts wordt vermeld dat in de woning geen voorzieningen noodzakelijk zijn en dat de hoop erop is gericht dat gedaagde in een andere woning geen (of minder) psychische beperkingen zal ervaren.
Concreet heeft gedaagde, die inmiddels is verhuisd naar een andere woning, gesteld dat bij hem sprake is van angstgevoelens en hallucinaties als gevolg van de door hem - zeker gelet op de verwachte gezinsuitbreiding - als te klein ervaren woning. Gedaagde heeft verder gesteld dat die angstgevoelens en hallucinaties ook worden opgeroepen door zijn angst voor water en dat de toen door hem bewoonde woning aan althans in de nabijheid van water was gelegen.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad mag, gelet op artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wvg, het vereiste van ergonomische beperkingen niet worden gesteld als het gaat om een woonvoorziening in de vorm van een verhuiskostenvergoeding. Wel blijft overeind dat (ook) bij een verhuiskostenvergoeding sprake moet zijn van een maatregel gericht op het opheffen of verminderen van beperkingen (ruimer dan - alleen - ergonomische beperkingen) die de gehandicapte bij het normale gebruik van zijn bestaande, te verlaten, woning ondervindt. Het moet dan gaan om naar objectieve medische maatstaf aanwezige beperkingen ten gevolge van ziekte of gebrek die een op opheffing of vermindering daarvan gerichte voorziening langdurig noodzakelijk maken. In geval van een verhuiskostenvergoeding gelden derhalve (iets) minder stringente eisen.
In enkele uitspraken heeft de Raad die eisen samengebracht onder de formulering "het vereiste van een medische noodzaak voor verhuizing". De Raad acht het aangewezen die formulering aan te scherpen, nu deze in de praktijk met enige regelmaat aanleiding blijkt te geven tot een uitleg die in het licht van de achtergrond en de reikwijdte van de Wvg te ruim is. In dit verband wijst de Raad erop dat, naar onder meer in zijn uitspraak van 26 maart 1999 (gepubliceerd in RSV 1999/137) ligt besloten, uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Wvg naar voren komt dat de wetgever niet heeft beoogd het terrein van de uit de voormalige Regeling Geldelijke Steun Huisvesting Gehandicapten overgehevelde voorzieningen te verruimen. Met inachtneming van het voorgaande formuleert de Raad thans als - aanvullend - vereiste, dat van beperkingen in de zin van artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wvg alleen dan sprake is, indien een rechtstreeks oorzakelijk verband bestaat tussen de ondervonden (naar objectieve medische maatstaf aanwezige) beperkingen en een of meer bouwkundige of woontechnische kenmerken van de door de gehandicapte bewoonde woning, terwijl voorts de beperkingen in de woning zelf (waaronder ook de toegankelijkheid van de woning moet worden begrepen) moeten worden ondervonden.
Op grond van de beschikbare gegevens is de Raad van oordeel dat niet kan worden gezegd dat bij gedaagde sprake is van beperkingen in de hiervoor bedoelde zin, zodat de aangevraagde verhuiskostenvergoeding terecht is geweigerd.
Het hoger beroep treft derhalve doel. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en het beroep dient ongegrond te worden verklaard.
Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. M.I. 't Hooft als voorzitter en mr. drs. Th.G.M. Simons en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert als leden, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2004.