E N K E L V O U D I G E K A M E R
M.H. Baars, wonende te Haarlem, appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. V.J.M. Janszen, advocaat te Haarlem, op de bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 3 juli 2001, reg.nr. AWB 00-8779 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 6 januari 2004, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Janszen, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door R. de Vos, werkzaam bij de gemeente Haarlem.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante volgde sedert 1 september 1997 de opleiding tot leraar basisonderwijs aan de Hogeschool van Amsterdam en ontving tot 1 april 2000 een toelage ingevolge de Wet op de studiefinanciering (WSF). In verband met het bereiken van de 27-jarige leeftijd is deze toelage per 1 april 2000 omgezet in een rentedragende lening. Met ingang van 1 september 2000 is de studiefinanciering in de vorm van een geldlening, als gevolg van een wijziging in de terzake geldende wet- en regelgeving, weer omgezet in een toelage om niet.
Op 15 maart 2000 heeft appellante een aanvraag om algemene bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) ingediend. Gedaagde heeft deze aanvraag bij besluit van 24 maart 2000 afgewezen op de grond dat appellante een studie volgt als bedoeld in hoofdstuk II van de WSF. Zeer dringende redenen om niettemin tot bijstandverlening over te gaan achtte gedaagde niet aanwezig.
Bij besluit van 24 oktober 2000 heeft gedaagde het tegen het besluit van 24 maart 2000 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 24 oktober 2000 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen het oordeel van de rechtbank gekeerd. Daarbij is naar voren gebracht dat een WSF-geldlening geen toereikende en passende voorliggende voorziening vormt, dat sprake is van een discriminatoir onderscheid tussen mannen en vrouwen en dat dringende redenen tot bijstandverlening nopen.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 9, tweede lid, onder b, (oud) van de Abw heeft geen recht op algemene bijstand degene die onderwijs of een beroepsopleiding volgt als bedoeld in hoofdstuk II van de WSF of in hoofdstuk III van de Wet tegemoetkoming studiekosten. Artikel 11, eerste lid, van de Abw bepaalt dat burgemeester en wethouders aan een persoon die geen recht op bijstand heeft, gelet op alle omstandigheden, in afwijking van paragraaf 1 bijstand kunnen verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken.
Vaststaat dat de door appellante gevolgde opleiding tot leraar basisonderwijs een beroepsopleiding is als bedoeld in hoofdstuk II van de WSF. Gelet op het bepaalde in artikel 9, tweede lid, onder b, (oud) van de Abw bestaat in een dergelijk geval geen recht op bijstand. De vraag of en in hoeverre de WSF een (toereikende) voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 17 vormt, kan daarbij onbesproken blijven.
Appellante heeft onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 31 maart 2000, gepubliceerd in onder meer RSV 200/132 en USZ 2000/124, nog aangevoerd dat artikel 9, tweede lid, onder b, (oud) van de Abw een verboden onderscheid oplevert. De Raad kan appellante daarin niet volgen, reeds omdat dit arrest slechts betrekking heeft op het - op de per 1 januari 1996 ingetrokken Algemene Bijstandswet gebaseerde - Scholingsbesluit bijstandsgerechtigden. Voorts stelt de Raad vast dat genoemd artikel geen onderscheid maakt naar geslacht. Voorzover appellante nog bedoeld heeft te stellen dat artikel 9, tweede lid, onder b, (oud) van de Abw een ongeoorloofd indirect onderscheid tussen mannen en vrouwen creëert, kan de Raad appellante evenmin volgen teminder nu deze stelling niet met objectieve gegevens of anderszins overtuigend is onderbouwd.
De Raad ziet in de door appellante geschetste omstandigheden geen zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Abw. Blijkens de wetsgeschiedenis is daarvan slechts sprake indien zich een acute noodsituatie voordoet en de behoeftige omstandigheden waarin een belanghebbende verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen. Daarvan is in het geval van appellante geen sprake, reeds omdat appellante de mogelijkheid had om gebruik te blijven maken van de WSF, zij het in de vorm van een rentedragende lening. Dat zij er kennelijk voor heeft gekozen de betreffende periode van 1 april 2000 tot 1 september 2000 te overbruggen met een (renteloze) lening van haar ouders doet aan het vorenstaande geen afbreuk.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht ten slotte geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van mr. P.E. Broekman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 februari 2004.