[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 28 april 2000 heeft gedaagde de aan appellante laatstelijk naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 - 80% verleende uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) per 26 juni 2000 ingetrokken onder overweging dat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 15% bedraagt.
Bij besluit van 5 januari 2001 heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen dat besluit ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 september 2001, kenmerk WAO 01/343 ZWI, heeft de rechtbank Breda het beroep van appellante tegen dat besluit ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft mr. R.P.E. Siemons, advocaat te Rotterdam, namens appellante op bij aanvullend beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden, aangevuld bij brief van 10 december 2001 (met bijlage), hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 19 december 2001, ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van de Raad, gehouden op 5 december 2003. Appellante noch gedaagde is - met kennisgeving - verschenen.
De Raad neemt als vaststaand aan de feiten en omstandigheden die als zodanig staan vermeld in de aangevallen uitspraak.
In dit geding is aan de orde de vraag of de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat het bestreden besluit in rechte kan standhouden.
Appellante heeft in hoger beroep allereerst grieven aangevoerd met betrekking tot de medische kant van de zaak. Naar haar mening is zij wat betreft de aspecten zitten, staan, lopen, zowel afzonderlijk als in combinatie met elkaar, meer beperkt dan door de (bezwaar-)verzekeringsarts aangenomen, aangezien zij naar eigen inzicht dient te kunnen (gaan) staan of (blijven) zitten. Voorts is zij van mening dat zij evenzeer meer dan door de (bezwaar-)verzekeringsarts is aangenomen beperkt is wat betreft de aspecten trappenlopen, klimmen, knielen, kruipen, hurken, gebogen werken, buigen, torderen, tillen en dragen, terwijl zij volgens de algemeen geldende arbonormen maximaal 50 cm mag reiken. Tevens is appellante van mening dat de (bezwaar-)verzekeringsarts ten onrechte geen aandacht heeft besteed aan de klachten met betrekking tot haar rechterpols en -hand als gevolg waarvan zij niet kan voldoen aan de bijzondere eisen die aan het hand- en vingergebruik in de haar voorgehouden functies worden gesteld.
Wat de medische aspecten betreft deelt de Raad het oordeel van de rechtbank dat er bij gebrek aan medische gegevens die een ander licht werpen op de gezondheidstoestand van appellante per de datum in geding (26 juni 2000) en op de daaruit voortvloeiende beperkingen voor het verrichten van arbeid, geen reden is te zien om de bevindingen van de verzekeringsarts voor onjuist te houden.
In hoger beroep heeft appellante ter onderbouwing van haar betoog dat er op de datum in geding nog geen eindstatus wat haar handklachten betreft was bereikt, een verklaring van haar huisarts, gedateerd 4 december 2001, overgelegd. Deze verklaring houdt in dat appellante op 16 maart 1999 is geopereerd aan de rechterpols vanwege een carpaal tunnel syndroom (beknelde zenuw), dat zij op 26 januari 2001 kwam vertellen nog steeds last te hebben van beperkingen in de rechterhand en dat hij bij onderzoek een verminderde functie van de hand heeft vastgesteld, aangezien de vingers van die hand minder goed waren te bewegen dan die van de linkerhand.
Te dien aanzien sluit de Raad zich aan bij gedaagde waar deze in zijn verweerschrift verwijst naar de rapportage van de verzekeringsarts van 23 maart 2000. Daarin is vermeld dat ten tijde van het onderzoek (op diezelfde dag) een redelijke eindtoestand bestond, dat op korte termijn (drie maanden) geen aanzienlijke verandering in de belastbaarheid was te verwachten, dat bij lichamelijk onderzoek aan schouders, armen en handen geen afwijkingen werden gevonden en dat de bewegingen in alle richtingen volgens de norm waren, zodat - aldus voorts gedaagde - die bevindingen geen aanleiding gaven tot het stellen van beperkingen aan het hand- en vingergebruik. In de bezwaarfase - zo constateert de Raad - heeft appellante geen melding van rechterhandklachten en daaruit voortvloeiende beperkingen gemaakt. Klachten leveren niet zonder meer beperkingen tot het verrichten van arbeid op, terwijl ook naar het oordeel van de Raad het enkele feit dat appellante bijna anderhalf jaar na de datum in geding een tweede operatie aan haar rechterhand heeft ondergaan, onvoldoende is om aan te nemen dat appellante ten tijde thans in geding in haar hand- en vingergebruik beperkt was. De verklaring van de huisarts vormt dan ook onvoldoende steun voor het door appellante ingenomen standpunt en evenzeer onvoldoende aanleiding een nader medisch onderzoek daarnaar door een door de Raad aan te wijzen medisch specialist geïndiceerd te achten.
De Raad gaat bij gebrek aan onderbouwing en toelichting voorbij aan de verwijzing door appellante wat reiken betreft naar algemeen geldende arbonormen.
Wat de arbeidskundige kant van de zaak overweegt de Raad als volgt.
De bezwaararbeidsdeskundige A.W. van Mastrigt heeft in zijn rapportage van 2 januari 2001 aangegeven dat naar zijn mening nog slechts drie (van de aanvankelijk acht) voorgehouden functies voor appellante geschikt zijn, waaronder de functie van assemblage-medewerker met fb-code 8463. Daarbij heeft hij aangetekend dat weliswaar de nadruk van de werkzaamheden in die functie ligt op zitten, maar dat zitten frequent wordt afgewisseld met staan en lopen.
Te dien aanzien heeft appellante in hoger beroep - onder overlegging van stukken ter onderbouwing van haar standpunt - aangevoerd dat dezelfde bezwaararbeidsdeskundige zich in een op een ander betrekking hebbend geval in de fase van bezwaar tegen een primair besluit van 10 juli 2000 ten aanzien van dezelfde functie met dezelfde fb-code op het standpunt heeft gesteld dat deze functie voor die ander niet geschikt is, omdat in deze functie vrijwel alleen zittend werk gedaan wordt, zonder vertredingsmogelijkheid. Het belastbaarheidsprofiel van die ander is ten aanzien van het aspect zitten volledig gelijkluidend (gedurende vrijwel de gehele werkdag 1 uur aaneengesloten) en ten aanzien van het aspect staan bijna gelijkluidend (gedurende vrijwel de gehele werkdag 1 uur aaneengesloten, doch bij appellante een half uur aaneengesloten) aan dat van haar, zodat een vergelijking van dat andere geval met haar geval gerechtvaardigd is, aldus appellante.
In reactie hierop heeft gedaagde in zijn verweerschrift aangevoerd dat de beantwoording van de vraag of een functie al dan niet geschikt is voor een verzekerde plaatsvindt aan de hand van de individuele omstandigheden van het geval, zodat een vergelijking met ogenschijnlijk gelijke situaties een riskante zaak is. Daaraan heeft gedaagde toegevoegd dat het belastbaarheidsprofiel van die ander in ieder geval op de onderdelen staan en lopen al niet overeenkomt met het belastbaarheidsprofiel van appellante, terwijl de vraag of een functie al dan niet geschikt is voor een verzekerde niet alleen wordt beoordeeld op basis van het belastbaarheidsprofiel, maar ook aan de hand van de opmerkingen die de verzekeringsarts daarbij heeft gemaakt in de medische rapportage en op grond waarvan een functie ook bij een gelijkluidend belastbaarheidsprofiel in de ene situatie wel en in de andere situatie niet geschikt zijn. Van willekeur is, aldus tot slot gedaagde, dan ook geen sprake.
Naar het oordeel van de Raad is gedaagde er met hetgeen hij in zijn niet of nauwelijks op het thans aanhangige geval toegespitste reactie heeft aangevoerd niet in geslaagd afdoende gemotiveerd het door appellante ingenomen standpunt te weerleggen. Waar het gaat om exact dezelfde functie met in overwegende mate zittend werk is niet met elkaar te rijmen dat vanwege gedaagde in het ene geval wordt gezegd dat het zitten frequent wordt afgewisseld met staan en lopen, terwijl in het andere geval wordt gezegd dat er geen vertredingsmogelijkheid is. De Raad vermag op basis van de voorhanden zijnde gedingstukken niet in te zien dat de bij het ten aanzien van een verzekerde op te stellen belastbaarheidsprofiel vast te leggen persoonsgebonden (on-)mogelijkheden van die verzekerde - ook al zijn die graduele (on-)mogelijkheden niet zó scherp afgebakend dat overleg tussen de arbeidsdeskundige en de verzekeringsarts niet kan leiden tot enige nuancering - invloed kunnen hebben op het antwoord op de vraag of de desbetreffende functie vertredingsmogelijkheden biedt.
Onder de gegeven omstandigheden is de Raad van oordeel dat gedaagde de functie van assemblage-medewerker met fb-code 8463 niet aan de schatting ten grondslag heeft mogen leggen.
Uit het vorenstaande volgt dat, daar gedaagde ten hoogste twee van de drie voor de onderhavige schatting gebruikte functies aan deze schatting ten grondslag heeft mogen leggen, het bestreden besluit niet berust op een genoegzame arbeids- kundige grondslag. Dit besluit dient dan ook, evenals de aangevallen uitspraak waarbij het in stand is gelaten, te worden vernietigd.
In aanmerking genomen dat er aanleiding bestaat om gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep tot een bedrag van € 322,-- en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,-- voor verleende rechtsbijstand, beslist de Raad als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit alsnog gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat gedaagde opnieuw een besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 966,--, door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen te betalen aan appellante;
Bepaalt voorts dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde recht van in totaal € 104,37 dient te vergoeden.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. J. Th. Wolleswinkel en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.C.W. van Huussen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2004.
(get.) A.C.W. van Huussen.