ECLI:NL:CRVB:2004:AO4641

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/4143 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.P.A.M. Garvelink-Jonkers
  • T. Hoogenboom
  • J.H. van Kreveld
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Plichtsverzuim en ontheffing uit functie van teamleider bij de Belastingdienst

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant, die als teamleider bij de Belastingdienst werkzaam was, tegen de beslissing van de Staatssecretaris van Financiën. De appellant had plichtsverzuim ten laste gelegd gekregen vanwege zijn gedrag ten opzichte van een ondergeschikte, V., die in ernstige psychische moeilijkheden verkeerde. De Centrale Raad van Beroep behandelt de zaak na een eerdere uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank. De appellant had V. gedurende een lange periode ondersteund, maar naarmate de tijd vorderde, ontstonden er problemen in hun professionele relatie. V. diende een klacht in over de intimidatie door de appellant, wat leidde tot een onderzoek naar zijn gedrag. De Raad oordeelt dat de appellant niet de afstand heeft gehouden die van een leidinggevende verwacht mag worden, en dat zijn betrokkenheid bij V. in strijd was met de gemaakte afspraken binnen het Sociaal Medisch Overleg (SMO). De Raad bevestigt de eerdere uitspraak en oordeelt dat de opgelegde straf van overplaatsing naar een niet-leidinggevende functie zonder salarisconsequenties niet onevenredig is. De Raad concludeert dat het bestreden besluit standhoudt en dat er geen termen zijn voor proceskostenvergoeding.

Uitspraak

02/4143 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Staatssecretaris van Financiën, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op de daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de met toepassing van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gegeven uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank [woonplaats], nrs. AWB 02/347 en AWB 02/404, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend, waarop namens appellant is gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van 8 januari 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door [gemachtigde], wonende te [woonplaats]. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. F. Scheffer, A.A.E.M. Verbruggen en Y.D.M. de Koning, allen werkzaam bij het Ministerie van Financiën.
II. MOTIVERING
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was sinds jaren teamleider van een behandelteam bij de eenheid Particulieren van de Belastingdienst te Dordrecht. Tot het team, dat bestond uit ongeveer 20 personen in de groepsfuncties B t/m F, behoorde V. die als administratieve kracht in groepsfunctie B werkzaam was. V. heeft vanaf 1999 als gevolg van ziekte wisselend gefunctioneerd. Appellant heeft V. uitgebreid ondersteund om haar reïntegratie te bevorderen. V. werd periodiek in het Sociaal Medisch Overleg (SMO) besproken.
1.2. Na een ziekenhuisopname van V. hebben haar behandelaars bij brief van 3 februari 2000 als diagnose borderline gesteld. Zij wezen er op dat V. in een langdurige crisis verkeerde die nog enigszins versterkt werd door appellant, die naar hun indruk teveel bij V. kwam en daardoor haar thuissituatie instabieler maakte. Deze brief, die V. in afschrift aan appellant heeft verstrekt, bracht het SMO tot het advies appellants betrokkenheid bij V. wegens haar psychisch ziektebeeld tot een wekelijks zakelijk contact terug te brengen. Het toenmalig hoofd van de eenheid heeft appellant in februari 2000 opgedragen zich daartoe te beperken.
1.3. Nadat V. haar werkzaamheden weer had hervat waardeerde zij appellants onder-steuning aanvankelijk zeer. Nadat appellant haar sterker op haar werkprestaties was begonnen aan te spreken, voelde zij zich geïntimideerd. Daarover diende zij door tussenkomst van het hoofd van de eenheid op 12 september 2001 een klacht in bij een vertrouwenspersoon van de Belastingdienst, wat gedaagde ertoe bracht een onderzoek naar mogelijk plichtsverzuim in te stellen. Met het oog daarop is appellant bij besluit van 13 september 2001 met onmiddellijke ingang voor de duur van het onderzoek de toegang tot het gebouw ontzegd. In dit besluit is vermeld dat appellant binnen zes weken bezwaar kon maken.
1.4. Op 2 oktober 2001 heeft het hoofd van de eenheid zijn onderzoeksbevindingen meegedeeld. Appellant is op zijn verzoek gelegenheid geboden hierop schriftelijk te reageren. Nadat hij deze mogelijkheid had benut, is hem bij brief van 10 oktober 2001 plichtsverzuim ten laste gelegd en meegedeeld: "Gelet op artikel 50, 80 en 81 ARAR ben ik u voornemens de volgende straf op te leggen: ontheffing uit de functie van teamleider en benoeming in de functie van groepsfunctionaris F ingevolge art. 81, 1e lid, letter j. Dit heeft geen salarisconsequenties." Appellant is gelegenheid geboden hierop voor 27 oktober 2001 te reageren.
1.5. Na appellants reactie heeft gedaagde bij besluit van 9 november 2001 uitvoering aan het strafvoornemen gegeven. Het was gedaagdes bedoeling de straf direct uit te voeren, maar dit was in het besluit niet vermeld. Nadat appellant had gesteld dat dit in strijd was met artikel 84 van het Algemeen rijksambtenarenreglement (ARAR), is bij besluit van 15 november 2001 het besluit van 9 november 2001 vervangen door een gelijkluidend besluit maar met de bepaling dat het onmiddellijk in werking trad.
1.6. Nadat appellant tegen het besluit van 15 november 2001 bij brief van 16 december 2001 bezwaar had gemaakt, is bij het bestreden besluit van 26 maart 2002 in de formulering van het besluit van 15 november 2001 verduidelijkt dat het om de straf van overplaatsing ging. Voor het overige is het besluit gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak is appellants beroep tegen het bestreden besluit met toepassing van artikel 8:86 van de Awb ongegrond verklaard en is zijn verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
3. De Raad dient te beoordelen of het beroep van appellant terecht ongegrond is verklaard.
Formele grieven
4. De Raad zal eerst op appellants formele grieven ingaan.
4.1. Appellant stelt dat de voorzieningenrechter bij de beoordeling van het bestreden besluit had moeten betrekken dat er gebreken aan de ontzegging van de toegang kleefden en dat er op 13 september 2001 een mondelinge aanzegging van schorsing had plaatsgevonden die ten onrechte niet door een besluit was gevolgd.
4.2. De Raad is van oordeel dat de voorzieningenrechter terecht geen aandacht heeft geschonken aan de ontzegging van de toegang en de gestelde (aanzegging van) schorsing. Bij het bestreden besluit is beslist op het tegen het strafbesluit van 15 november 2001 gerichte bezwaarschrift van 16 december 2001, dat niet mede een bezwaarschrift was tegen de ontzegging van de toegang of de gestelde schorsing. Dit bezwaarschrift bevatte wel mede kritiek op de ontzegging van de toegang en de gestelde (aanzegging van) schorsing, maar was slechts gericht op te niet doen van het strafbesluit. Overigens, ook als appellant wel, met succes, rechtsmiddelen inzake de ontzegging van de toegang of de gestelde schorsing had aangewend, dan zou dit geen gevolgen voor het strafbesluit hebben gehad.
4.3. Appellant meent dat het bestreden besluit ook daarom geen stand kan houden nu gedaagde hem niet eenmaal maar tweemaal verantwoording voor zijn gedrag heeft laten afleggen, twee fouten (zie 4.3.2. en 4.3.3.) in het strafbesluit heeft hersteld zonder het strafbesluit te vernietigen en na het intrekken van het strafbesluit van 9 november 2001, op basis van hetzelfde feitencomplex op 15 november 2001 een nieuw strafbesluit heeft genomen, hoewel het niet ging om slechts schrijf- of typefouten. De Raad overweegt als volgt.
4.3.1. Appellant is bij brief van 10 oktober 2001 terecht gelegenheid geboden zich naar aanleiding van de tenlastelegging en het strafvoornemen te verantwoorden. Dat dit met enige regel van geschreven of ongeschreven recht in strijd zou zijn nu appellant op 2 oktober 2001 ook al gelegenheid was geboden op de onderzoeksbevindingen te reageren, kan de Raad niet inzien.
4.3.2. Volgens artikel 84 van het ARAR kan een nog niet onherroepelijke straf - buiten het geval van een berisping - alleen onmiddellijk ten uitvoer worden gelegd indien dit bij de strafoplegging is bevolen. Gedaagde had dit bij het besluit van 9 november 2001 over het hoofd gezien, waarop appellant hem terecht gewezen heeft. De Raad kan, in aanmer-king genomen dat het appellant op 9 november 2001 volstrekt duidelijk was dat het gedaagdes bedoeling was de straf onmiddellijk uit te voeren, niet inzien dat het niet geoorloofd was die fout te herstellen door een overigens gelijkluidend nieuw besluit van 15 november 2001, waarin die bedoeling wel was vastgelegd.
4.3.3. In het strafbesluit van 15 november 2001 is bij de overigens precieze omschrijving van de straf niet uitdrukkelijk vermeld dat het om de straf van overplaatsing ging. Bij het bestreden besluit is dit alsnog geschied. De Raad kan een dergelijk herstel in bezwaar niet onjuist achten nu de verwijzing in het besluit van 15 november 2001 naar artikel 81, eerste lid, letter j, van het ARAR volstrekt duidelijk maakte dat beoogd werd de straf van verplaatsing op te leggen.
Inhoudelijke grieven
5. De Raad zal vervolgens op appellants inhoudelijke grieven ingaan.
5.1. Het in het bestreden besluit vastgestelde plichtsverzuim berust op de volgende feiten:
a. nadat in februari 2000 binnen het SMO afspraken waren gemaakt met betrekking tot de beperking van de begeleiding van V. door appellant, heeft hij haar na juli 2000 terug-getrokken als onderwerp van bespreking binnen het SMO;
b. appellant heeft V. in maart 2001 verzocht ermee in te stemmen dat zij als begunstigde in een op zijn leven afgesloten levensverzekeringspolis zou worden aangewezen, en daarover niet met haar partner te spreken;
c. appellant heeft V. tweemaal, laatstelijk in september 2001, verzocht hem wat van de aan haar voorgeschreven anti-depressiva te geven;
d. appellant heeft zich jegens V. negatief uitgelaten over V.'s partner.
5.1.1. Bij het bestreden besluit is uit deze feiten afgeleid dat er, ondanks de in februari 2000 gemaakte afspraken, tussen appellant en V. een te nauwe en onjuiste zakelijke relatie is blijven bestaan, en is geconcludeerd dat appellant, nu hij aldus in strijd gehandeld heeft met hetgeen van een goed ambtenaar mag worden verwacht en ook heeft kunnen begrijpen dat hij niet aldus mocht handelen, zich aan plichtsverzuim schuldig heeft gemaakt.
5.2. Appellant heeft van meet af aan alle in 5.1. bedoelde feiten erkend, maar hij meent dat niet van plichtsverzuim sprake is. De Raad overweegt als volgt.
5.3. Het hoofd van de eenheid en de bedrijfsarts zijn beiden lid van het SMO. Aanvankelijk werd V. daar periodiek besproken. Appellant stelt dat hij, mede omdat de bedrijfsarts geen oplossing meer zag, V. na juli 2000 niet meer in het SMO heeft opgevoerd. Uit het ter zitting verklaarde is de Raad gebleken dat het hoofd van de eenheid appellant daar niet op aangesproken heeft, hoewel hij zelf lid was van het SMO. Het hoofd achtte de handel-wijze van appellant destijds niet onjuist. Hij kwam pas bij het op 13 september 2001 ingestelde onderzoek tot het inzicht dat appellant achteraf bezien onverstandig had gehandeld. Voor de Raad is niet aannemelijk dat appellant bij het niet langer opvoeren van V. moest begrijpen dat hij niet handelde zoals van een goed leidinggevende in zijn situatie kon worden verwacht. Derhalve vormt het in 5.1., onder a, bedoelde feit geen plichtsverzuim.
5.4. Appellant stelt dat de in 5.1., onder b. en c. vermelde feiten geen plichtsverzuim opleveren omdat ze een privéaangelegenheid van hem betreffen waarvan geen invloed op de dienst uitging. Hij betoogt dat hij na februari 2000 wel degelijk de afgesproken terughoudendheid heeft betracht door nadien alleen nog een luisterend oor aan V. te bieden en steeds naar professionele hulpverleners te verwijzen.
5.4.1. Het was slechts uit gekheid dat hij V. vroeg of hij haar als begunstigde op zijn levensverzekeringspolis kon aanwijzen. Het ging maar om een tijdelijke situatie en zij had kunnen weigeren. Appellant heeft V. verzocht er niet met haar partner over te spreken om te voorkomen dat zijn privésituatie bekend werd.
5.4.2. Appellant stelt dat hij V. op het werk maar twee keer om anti-depressiva heeft verzocht omdat hij niet de gelegenheid had gehad die middelen, die hij ook zelf gebruikte, bij de apotheek te halen. Hij betoogt dat V. zijn verzoeken heeft afgewezen en zelf hem veel vaker om diezelfde middelen had gevraagd.
5.4.3. Appellant erkent dat hij V. tijdens de lange gesprekken over haar thuissituatie, naar aanleiding van haar uiterst negatieve kwalificaties over haar partner, aanvankelijk in die kwalificaties had bevestigd. Hij stelt dat hij daarmee na de in februari 2000 gemaakte afspraken is gestopt. Maar eenmaal nadien is hem na de mededeling van V. dat haar partner haar verkracht had, nog een negatieve opmerking over die partner ontsnapt. Dit acht hij niet meer dan een incident.
5.5. De Raad kan appellant niet volgen. Het was appellant sedert februari 2000 volstrekt duidelijk dat V. in ernstige psychische moeilijkheden verkeerde en dat hij juist daarom als goed leidinggevende zijn ondersteuning van V. sterk diende terug te dringen en zo zakelijk mogelijk diende te houden. De in 5.1., onder b., c. en d. vermelde gedragingen zijn daarmee in strijd en staan haaks op de distantie die van een leidinggevende als appellant jegens een medewerkster als V. mocht worden verwacht. Ook voorzover het ging om contacten over andere zaken dan werkaangelegenheden, diende hij die distantie te betrachten. Ook destijds kon hij dit alles ten volle begrijpen. Hetgeen appellant tegen een en ander aanvoert, onderstreept dat hij onvoldoende afstand bewaarde. Gedaagde heeft derhalve terecht geoordeeld dat de in 5.1., onder b., c. en d. vermelde gedragingen toerekenbaar plichtsverzuim opleveren. Hij was daarom bevoegd appellant terzake te straffen.
5.6. Appellant stelt dat de aanvankelijk beoogde straf van overplaatsing onevenredig was, nu gedaagde hem aanvankelijk intimidatie van V. heeft verweten en eerst later mede te vergaande betrokkenheid bij V. De Raad kan dit standpunt niet volgen. De Raad acht de straf van verplaatsing naar een niet-leidinggevende functie zonder salarisconsequenties niet onevenredig nu appellant, hoewel hij een gewaarschuwd man was, met zijn in 5.1., onder b., c. en d. bedoelde gedragingen als leidinggevende bij herhaling onvoldoende distantie heeft betracht.
6. Gelet op al het vorenoverwogene houdt het bestreden besluit stand, zodat de aangevallen uitspraak voorzover in hoger beroep aan de orde moet worden bevestigd. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van M. Pijper als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2004.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) M. Pijper.