[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 14 augustus 2002, nr. AWB 01/4371 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 15 januari 2004, waar appellant in persoon is verschenen. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. de Wit en A. van Loenen, beiden werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant was als ambtenaar werkzaam bij de Dienst Welzijn Amsterdam in de functie van coördinator bij het Bureau Servicetaken Onderwijs (BSO). In het kader van een privatisering zijn de activiteiten van het BSO en de medewerkers van dat bureau per 1 januari 2000 overgegaan naar het Onderwijs Service Bureau te Arnhem (OSB). De rechtspositionele gevolgen van deze overgang zijn onder meer geregeld in het Sociaal Plan, waarover met de vakbonden overeenstemming was bereikt en dat na een positief advies van de ondernemingsraad van de Dienst Welzijn Amsterdam, na accordering door de raad van de gemeente, definitief is vastgesteld.
1.2. Bij besluit van 10 december 1999 heeft gedaagde appellant met ingang van 1 januari 2000 eervol ontslag verleend onder toepassing van artikel 1122, aanhef en onder a, van het Ambtenarenreglement Amsterdam (ARA), op grond van welke bepaling aan een ambtenaar ontslag kan worden verleend indien zijn betrekking is opgeheven, al dan niet gepaard gaande met verandering in de inrichting van de diensttak waarbij hij is tewerk-gesteld. Met ingang van de laatstgenoemde datum is tussen betrokkene en het OSB een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd tot stand gekomen. Bij het bestreden besluit van 14 september 2001 is appellants bezwaar tegen het besluit van 10 december 1999 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht overweegt de Raad het volgende.
3.1. Op grond van (thans) artikel 1102 van het ARA wordt aan de ambtenaar die ontslag vraagt met het oog op het verkrijgen van een uitkering op grond van de FPU-regeling, ontslag verleend indien het bestuur van de Stichting fonds vrijwillig vervroegd uittreden overheidspersoneel alsmede het bestuur van de Stichting Pensioenfonds ABP op grond van de desbetreffende aanvraag hebben vastgesteld dat na het te verlenen ontslag recht bestaat op een uitkering op grond van die regeling.
3.2. Het geschil tussen partijen spitst zich in hoger beroep toe op appellants stelling dat gedaagde het hem gegeven ontslag niet had mogen verlenen zonder hem aanspraak te verlenen op een uitkering op grond van de FPU-regeling. Appellant heeft aangevoerd dat hij er door de privatisering zonder een dergelijke aanspraak financieel op achteruit gaat wanneer hij vervroegd zou willen uittreden, omdat de FPU-regeling die in zijn huidige dienstbetrekking geldt, ongunstiger is dan de FPU-regeling op grond van artikel 1102 van het ARA.
3.3. De Raad overweegt dat tussen partijen niet in geschil is dat appellants functie van coördinator bij het BSO per 1 januari 2000 is opgeheven. Tussen partijen is evenmin in geschil dat gedaagde bevoegd was appellant op grond van artikel 1122, aanhef en onder a, van het ARA te ontslaan. De Raad overweegt dat er geen enkele regeling is aan te wijzen, op grond waarvan appellant een aanspraak toekomt als hiervoor onder 3.2, eerste volzin, vermeld. Ook het Sociaal Plan voorziet daarin niet. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat de onderhavige FPU-regeling eerst met ingang van 1 april 2000, dit is na de datum met ingang waarvan appellant ontslag is verleend, in werking is getreden. Nu er voorts geen regel is op grond waarvan gedaagde gehouden is appellant als gewezen ambtenaar naderhand alsnog de bedoelde aanspraak toe te kennen, komt de Raad evenals de rechtbank tot de slotsom dat het bij het bestreden besluit gehandhaafde ontslag door gedaagde is gegeven zonder in strijd te komen met enige regel van geschreven of ongeschreven recht of enig algemeen rechtsbeginsel.
3.4. De aangevallen uitspraak moet derhalve worden bevestigd.
4. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W.F. Menkveld-Botenga als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2004.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) E.W.F. Menkveld-Botenga.