op het verzoek op grond van artikel 21 van de Beroepswet in samenhang met artikel 8:15 van de Algemene wet bestuursrecht, gedaan door:
[verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker.
Verzoeker heeft bij de Raad beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Rechtbank 's-Gravenhage van 3 april 2003, reg. nr. AWB 02/3686 AW, waarbij het beroep van verzoeker tegen een, ter uitvoering van de uitspraak van de Raad d.d. 1 november 2001, nr. 99/4907 AW + 99/4908 AW, in gedingen tussen verzoeker en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties gegeven, besluit van deze laatste ongegrond is verklaard.
Bij brief van 4 februari 2004 heeft verzoeker aan de Raad verzocht om wraking van mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers en mr. R. Kooper, voorzitter respectievelijk lid van de kamer, welke aangewezen is het hierboven vermelde beroep van verzoeker te behandelen.
Verzoeker en de beide betrokken rechters zijn ingevolge artikel 8:18, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de gelegenheid gesteld te worden gehoord ter zitting van de Raad van 19 februari 2004. Verzoeker is daar in persoon verschenen. De betrokken rechters hebben doen weten van die gelegenheid geen gebruik te willen maken. De Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, gedaagde in het hierboven vermelde geding, heeft zich niet doen vertegenwoordigen.
In artikel 8:15 van de Awb is bepaald dat op verzoek van een partij elk van de rechters die een zaak behandelen, kan worden gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden.
Door verzoeker is als motivering voor het verzoek om wraking aangevoerd dat beide betrokken rechters ook deel uit maakten van de kamer van de Raad die de bovengenoemde uitspraak van 1 november 2001, nr. 99/4907 AW + 99/4908 AW, heeft gedaan, en dat zij daarbij hebben getoond niet onafhankelijk te zijn en evenmin objectief.
Bij die uitspraak heeft de Raad - kort gezegd - uitgesproken dat verzoeker, die in verband met een hem verleend eervol ontslag wachtgeld ontving en kort voor dat ontslag Adviesbureau Dasselaar B.V. had opgericht waarvan hij en zijn echtgenote de aandeelhouders waren, ingevolge het Rijkswachtgeldbesluit verplicht was aan gedaagde de gevraagde gegevens te verstrekken omtrent de door de B.V. gemaakte winst, omdat de gegevens omtrent deze winst, naar het oordeel van de Raad, beschouwd moeten worden als gegevens die noodzakelijk zijn voor de vaststelling van het bedrag aan inkomsten uit of in verband met arbeid die voor verrekening met verzoekers wachtgeld in aanmerking komen. Het niet nakomen van die verplichting heeft de Raad een ernstig verzuim geacht op grond waarvan gedaagde bevoegd was bij wijze van sanctie het wachtgeld vanaf 1 augustus 1993 tot en met 31 december 1996 vervallen te verklaren, zij het dat de Raad tevens van oordeel was dat het besluit van gedaagde voor zover die vervallenverklaring en de daarmee samenhangende terugvordering van wachtgeld betrekking hadden op de periode van 1 augustus tot en met 31 december 1993 geen stand kon houden. Gedaagde is bij de uitspraak opgedragen een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van de overwegingen van de Raad. Ter uitvoering van deze uitspraak heeft gedaagde een nieuwe beslissing genomen, waartegen verzoeker beroep bij de rechtbank heeft ingesteld. Tegen de door de rechtbank op dit beroep gegeven uitspraak is verzoeker bij de Raad in beroep gekomen: het in rubriek I genoemde beroep. Voorts heeft verzoeker, die zich in het bijzonder niet kan verenigen met het oordeel dat winst van de B.V. als inkomsten zouden moeten worden aangemerkt, bij de Hoge Raad beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van de Raad.
Zoals verzoeker ter zitting nader heeft verklaard, voelt hij zich als wachtgelder/ aandeelhouder (van een besloten vennootschap) door de betrokken rechters als inferieure justitiabele beschouwd, niet beschermd door recht en regelgeving. Zijns inziens begaan zij elke rechtsschending die nodig is om winst te kunnen ontnemen en dienen zij USZO Diensten BV (vertegenwoordiger van genoemde minister) en haar financieel belang, niet het recht. Verzoeker heeft, nu hij in een nieuw geschil betrokken is waarbij USZO Diensten BV en verzoeker tegengestelde financiële belangen hebben, geen vertrouwen in de betrokken rechters. Verzoeker heeft daaraan toegevoegd dat hij overigens niets persoonlijks tegen beide rechters heeft.
De Raad overweegt het volgende.
Blijkens de memorie van toelichting bij artikel 8:15 van de Awb is de ratio van het instituut van de wraking gelegen in het waken tegen inbreuken op de rechterlijke onpartijdigheid en tegen de schijn van partijdigheid. Een wrakingsgrond dient gelegen te zijn in feiten of omstandigheden die betrekking hebben op (de persoon van) de rechter die een zaak behandelt.
Onpartijdigheid van de rechter heeft niet reeds te lijden enkel door de omstandigheid dat die rechter reeds eerder uitspraak heeft gedaan in een zaak waarin verzoeker partij was en daarbij in het ongelijk is gesteld of dat de rechter al eerder in een of meer andere gedingen over de in geschil zijnde rechtsvraag heeft geoordeeld.
Niet gesteld of gebleken is dat de betrokken rechters enig direct of indirect belang hebben bij het resultaat van de procedure of dat een van hen tijdens de procedure, nr. 99/4907 AW + 99/4908 AW, blijk heeft gegeven van partijdigheid, anders dan - in de zin als door verzoeker aangegeven - uit de uitspraak in die procedure naar voren zou komen. De weergave van verzoeker van het in die uitspraak gegeven juridisch oordeel berust evenwel op een subjectieve inkleuring en waardering van de door de betrokken rechters gegeven rechtsoverwegingen. Naar het oordeel van de Raad kan objectief bezien in redelijkheid niet worden afgeleid uit de door verzoeker betwiste en door hem aan de Hoge Raad voorgelegde uitspraak, dat de inhoud daarvan vrees voor gebrek aan rechterlijke onpartijdigheid rechtvaardigt.
Gegeven de omstandigheid dat het geschil dat thans nog ter beslechting voorligt naar zijn aard slechts betrekking kan hebben op de vraag of gedaagde op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de Raad, waarbij de bevoegdheid tot vervallen verklaring van het wachtgeld en terugvordering voor de Raad ook in een andere samenstelling als een in rechte vaststaand gegeven te gelden zal hebben - waarbij de door verzoeker betwiste verplichting tot informatieverschaffing over de winst uit de B.V. niet meer aan de orde kan komen -, is hier voorts geen sprake van een situatie waarin dezelfde rechters nogmaals over hetzelfde geschil te oordelen zouden hebben. Ook op dit punt is er naar het oordeel van de Raad geen reden te vrezen voor partijdigheid of vooringenomenheid van de betrokken rechters.
Concluderend is de Raad van oordeel dat onvoldoende gebleken of aannemelijk is gemaakt dat sprake is van feiten of omstandigheden waaruit de gevolgtrekking gemaakt moet worden dat behandeling van de zaak van verzoeker door de mrs. Garvelink-Jonkers en Kooper niet kan plaatsvinden zonder dat daarbij gesproken zou kunnen worden van inbreuken op de rechterlijke onpartijdigheid of van de aanwezigheid van schijn van rechterlijke partijdigheid als bedoeld in artikel 8:15 van de Awb.
Het wrakingsverzoek moet daarom worden afgewezen.
Beslist wordt derhalve als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Wijst het verzoek om wraking af.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. H.R. Geerling Brouwer als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 februari 2004.