[appellant], thans wonende te [woonplaats] (Engeland), appellant,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellant heeft mr. J.G. Wichers Hoeth, advocaat te Amsterdam, op daartoe bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 februari 2001, nr. AWB 99/7083 AKW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van vragen van de Raad heeft gedaagde bij brief van 11 april 2002 nog enkele stukken overgelegd. Voorts zijn namens appellant bij brief van 13 mei 2002 diverse stukken in het geding gebracht.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 16 januari 2004, waar namens appellant is verschenen mr. Wichers Hoeth, voornoemd, en waar gedaagde zich -met kennisgeving- niet heeft doen vertegenwoordigen.
Appellant is op 20 juli 1957 in Pakistan geboren en heeft geruime tijd in Nederland gewoond. Onder de naam [appellant] heeft appellant in het verleden kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) aangevraagd. Daarbij heeft appellant aangegeven dat hij op 12 december 1977 is gehuwd met [na[naam echtgenote 2], geboren op 5 januari 1959. Uit dit huwelijk zouden de kinderen Waseem, Samia, Ansa, Usma, Faheem Ahmed, Nafeesa, Rehna en Araib Ahmed zijn geboren op respectievelijk 27 november 1980, 10 januari 1983, 21 maart 1986, 5 augustus 1987, 15 mei 1989, 12 oktober 1990,
20 april 1992 en 16 augustus 1994, die met zijn echtgenote in Pakistan zouden wonen. Gedaagde heeft tot en met het vierde kwartaal van 1994 kinderbijslag aan appellant toegekend voor deze kinderen.
In het kader van een breder onderzoek naar de rechtmatigheid van de betaling van kinderbijslag ten behoeve van, onder meer, in Pakistan verblijvende kinderen, heeft gedaagde appellant in 1994 verzocht om gelegaliseerde documenten betreffende de geboorte van de kinderen en zijn huwelijk. Na ontvangst van de gevraagde documenten heeft gedaagde besloten tot een nader onderzoek naar de juistheid van die gegevens in Pakistan, welk onderzoek door tussenkomst van de Nederlandse Ambassade in Pakistan is ingesteld door een zogenoemde vertrouwensadvocaat.
De voornaamste bevindingen uit dit onderzoek zijn dat het gezin van appellant nimmer woonachtig is geweest op het door appellant opgegeven adres in Pakistan en dat door appellant gebruik is gemaakt van een vervalste huwelijksakte. Verder komt uit het onderzoek naar voren dat alle kinderen (met uitzondering van Araib Ahmed) op dezelfde datum in 1993 zijn geregistreerd zonder enige verificatie.
Bij besluit van 23 september 1995 heeft gedaagde aan appellant medegedeeld dat over het eerste kwartaal van 1989 tot en met het eerste kwartaal van 1991 en het derde kwartaal van 1992 tot en met het vierde kwartaal van 1994 ten onrechte kinderbijslag is toegekend voor Waseem, Samia, Ansa, Usma, Faheem Ahmed, Nafeesa en Rehna, omdat zij geen eigen, aangehuwde of pleegkinderen van appellant zijn. Voorts heeft gedaagde bij dit besluit een bedrag groot f 45.006,- aan ten onrechte betaalde kinderbijslag vanaf het derde kwartaal van 1990 van appellant teruggevorderd.
Namens appellant is bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Gedaagde heeft daarop een nader onderzoek laten verrichten door een vertrouwensadvocaat in Pakistan. Uit de toen opgestelde rapportage van de vertrouwensadvocaat blijkt dat appellant altijd al Saghir Ahmed Mirza heeft geheten en dat hij waarschijnlijk de identiteit van een ander heeft aangenomen om zich in Nederland te kunnen vestigen. Verder wordt geconcludeerd dat appellant in 1974 is gehuwd met [naam echtgenote 1], uit welk huwelijk de hiervoor genoemde acht kinderen zijn geboren, die met hun moeder wonen in Mian Channu. In 1977 is appellant volgens de vertrouwensadvocaat tevens gehuwd met [naam echtgenote 2], uit welk huwelijk drie kinderen zijn geboren die met hun moeder wonen in Sihala.
Na kennisneming van de resultaten van dit onderzoek heeft appellant erkend dat hij indertijd valse bewijsstukken heeft overgelegd. Appellant heeft in het verleden de naam aangenomen van een oom die hem in Nederland heeft opgevoed, waardoor het verkrijgen van de juiste gegevens omtrent zijn huwelijk en de geboorte van de kinderen vrijwel onmogelijk bleek. Daarom heeft hij valse bewijsstukken laten opmaken. Tevens heeft appellant nieuwe bewijsstukken overgelegd, met betrekking tot zijn huwelijk met [na[naam echtgenote 2] en de geboorte van de kinderen, afgegeven door de Union Council van Mian Channu. Gedaagde heeft vervolgens wederom een nader onderzoek laten verrichten door een vertrouwensadvocaat, die in zijn rapportage van 11 november 1998 tot dezelfde conclusies is gekomen als in zijn tweede rapportage. Desgevraagd heeft [na[naam echtgenote 2] aan gedaagde bericht dat de hiervoor genoemde acht kinderen bij haar verblijven in Mian Channu.
Bij beslissing op bezwaar van 1 juni 1999, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het bezwaar van appellant gegrond verklaard voorzover gericht tegen de terugvordering van de teveel betaalde kinderbijslag en ongegrond voorzover gericht tegen de weigering van kinderbijslag vanaf het eerste kwartaal van 1995. Daarbij is overwogen dat ondanks de bestaande twijfel over de vraag of de hiervoor genoemde kinderen eigen, aangehuwde of pleegkinderen van appellant zijn in de zin van de AKW, het niet mogelijk is met zekerheid vast te stellen dat ten onrechte tot toekenning van kinderbijslag is overgegaan, zodat afgezien wordt van terugvordering. Ten aanzien van de aanspraak op kinderbijslag vanaf het eerste kwartaal van 1995 heeft gedaagde overwogen dat het, op grond van de onduidelijkheid met betrekking tot de afstamming van de kinderen en omtrent de vraag bij wie en waar zij verblijven, gerechtvaardigd is verder kinderbijslag te weigeren.
De rechtbank heeft het standpunt van gedaagde onderschreven. Namens appellant is in hoger beroep -kort samengevat- aangevoerd dat appellant alleen met [na[naam echtgenote 2] is gehuwd en acht kinderen bij haar heeft, dat diverse gegevens dit ook aannemelijk maken en dat het derde rapport van de vertrouwensadvocaat evident vooringenomen is en veel onnauwkeurigheden bevat.
De Raad stelt voorop dat tussen partijen in hoger beroep slechts in geschil is of de weigering van kinderbijslag aan appellant voor de kinderen Waseem, Samia, Ansa, Usma, Faheem Ahmed, Nafeesa, Rehna en Araib Ahmed vanaf het eerste kwartaal van 1995 in rechte stand kan houden. Dienaangaande wordt het volgende overwogen.
Zoals de Raad al eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 23 december 1998 (RSV 99/89) gewezen in een soortgelijk geding, is het voor de uitvoering van de AKW essentieel dat de belanghebbende verzekerde, desverlangd, betrouwbare en valide documenten verstrekt terzake van het bestaan en de afstamming van kinderen voor wie hij aanspraak maakt op kinderbijslag. In casu heeft appellant op een daartoe strekkend verzoek documenten verstrekt afkomstig van de Union Council Sihala omtrent -onder meer- de geboorte van de hiervoor genoemde kinderen en zijn huwelijk met [na[naam echtgenote 2] en deze documenten doen legaliseren. Daaruit blijkt dat appellant op 12 december 1977 is gehuwd met [na[naam echtgenote 2] en dat de geboortes van de kinderen (met uitzondering van Araib Ahmed) eerst in juni 1993 zijn geregistreerd.
Deze documenten zijn blijkens het hiervoor vermelde eerste onderzoek ter plaatse vals, hetgeen door appellant inmiddels ook is erkend.
Vervolgens heeft appellant nieuwe documenten overgelegd afkomstig van de Union Council Retla. Uit deze documenten blijkt dat appellant op 20 februari 1978 gehuwd is met [na[naam echtgenote 2] en dat de geboortes van de kinderen steeds betrekkelijk kort na de geboorte zijn geregistreerd. Uit het tweede en derde onderzoek ter plaatse door de vertrouwens- advocaat blijkt dat deze documenten niet betrouwbaar zijn nu de kinderen volgens de vertrouwensadvocaat zijn geboren uit het in 1974 gesloten huwelijk tussen appellant en [naam[naam echtgenote 1] en uit het huwelijk met [na[naam echtgenote 2] drie kinderen geboren zouden zijn, waarover geen nadere gegevens worden vermeld. Voorts heeft [na[naam echtgenote 2] verklaard dat de acht hiervoor genoemde kinderen bij haar verblijven in Mian Channu en blijkt uit de rapportage van de vertrouwensadvocaat dat die kinderen bij [naam[naam echtgenote 1] verblijven.
De Raad stelt vast dat op grond van de thans bekende gegevens onduidelijkheid bestaat over de afstamming en de verdere omstandigheden waarin de acht kinderen, waarvoor aanspraak wordt gemaakt op kinderbijslag, in Pakistan verkeren. Uitgaande van de conclusies van de vertrouwensadvocaat, welke overigens door appellant worden betwist, zou aangenomen kunnen worden dat de acht genoemde kinderen eigen kinderen van appellant zijn in de zin van de AKW geboren uit zijn huwelijk met [naam[naam echtgenote 1]. Nu echter onduidelijk is gebleven tot wiens huishouden deze kinderen vanaf het eerste kwartaal van 1995 behoorden, is niet komen vast te staan dat appellant geacht kan worden één huishouden te zijn blijven vormen met dat huishouden. Voorts is niet gebleken dat appellant aan de -vooralsnog onbekende- verzorgster van de kinderen in voldoende mate bijdragen in het levensonderhoud voor de kinderen heeft betaald.
De Raad is derhalve met gedaagde van oordeel dat sprake is van zodanige -aan appellant te wijten- onduidelijkheden over diverse relevante feiten en omstandigheden met betrekking tot de kinderen dat thans niet vastgesteld kan worden dat appellant voldoet aan alle voorwaarden voor aanspraak op kinderbijslag voor de genoemde acht kinderen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat gedaagdes weigering om vanaf het eerste kwartaal van 1995 kinderbijslag aan appellant toe te kennen voor de hiervoor genoemde acht kinderen in rechte stand kan houden. Dit betekent dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 februari 2004.