ECLI:NL:CRVB:2004:AO5633

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/441 MPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.G. Kasdorp
  • G.L.M.J. Stevens
  • H.R. Geerling-Brouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering toekenning militair invaliditeitspensioen en bijzondere invaliditeitsverhoging op basis van medische eindtoestand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 maart 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank 's-Gravenhage van 9 december 2002. Appellant, vertegenwoordigd door mr. H.J.M.G.M. van der Meijden, heeft hoger beroep ingesteld tegen de weigering van de Staatssecretaris van Defensie om hem een bijzondere invaliditeitsverhoging toe te kennen, ondanks het feit dat hem eerder een militair invaliditeitspensioen was toegekend. De Raad heeft vastgesteld dat de weigering is gebaseerd op de verwachting dat de mate van invaliditeit van appellant in de toekomst zal dalen, waardoor er nog geen sprake is van een medische eindtoestand. De Raad heeft de relevante wetgeving, de Algemene militaire pensioenwet, in overweging genomen en geconcludeerd dat de wet vereist dat er een medische eindtoestand moet zijn voordat een bijzondere invaliditeitsverhoging kan worden toegekend.

De Raad heeft de argumenten van appellant, die stelde dat de wetgever niet de intentie had om de toekenning van een bijzondere invaliditeitsverhoging te blokkeren voor degenen waarvan duidelijk is dat hun invaliditeit niet verder zal dalen dan een bepaald percentage, niet kunnen onderschrijven. De Raad heeft de geschiedenis van de wetgeving geraadpleegd en vastgesteld dat er geen aanwijzingen zijn dat de wetgever afstand heeft genomen van de eis van een medische eindtoestand. De Raad heeft ook de door appellant ingebrachte subsidiaire grief, die pas ter zitting naar voren was gebracht, als tardief beschouwd en niet in zijn beoordeling betrokken.

Uiteindelijk heeft de Centrale Raad van Beroep de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij de Raad geen termen aanwezig achtte voor een vergoeding van proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van de medische eindtoestand in de beoordeling van aanvragen voor bijzondere invaliditeitsverhogingen onder de Algemene militaire pensioenwet.

Uitspraak

03/441 MPW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op bij beroepschrift uiteengezette gronden heeft mr. H.J.M.G.M. van der Meijden, advocaat te Harderwijk, als gemachtigde van appellant bij de Raad hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 9 december 2002, nummer AWB 01/3686 MPWKLA, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met het soortgelijke geding nr. 02/4421 MPW, behandeld ter zitting van de Raad op 29 januari 2004. Daar is voor appellant verschenen mr. Van der Meijden voornoemd, terwijl gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door
P.J.H. Souren, werkzaam bij de Stichting Pensioenfonds ABP.
II. MOTIVERING
In dit geding is aan de orde de toepassing van de Algemene militaire pensioenwet (hierna: de Wet). De Wet is bij ingevolge de Kaderwet militaire pensioenen gegeven koninklijk besluit van 29 mei 2001, Stb. 260, met ingang van 1 juni 2001 ingetrokken. De Raad is evenwel ingevolge overgangsrecht bevoegd van het geding kennis te nemen.
Ten aanzien van de hier van belang zijnde feiten en omstandigheden volstaat de Raad, onder verwijzing voor het overige naar de aangevallen uitspraak, met het volgende.
Bij het bestreden besluit van 26 september 2001 heeft gedaagde - voorzover hier van belang - geweigerd aan appellant, aan wie ingaande 19 mei 1998 een militair invaliditeitspensioen is toegekend naar een mate van invaliditeit met dienstverband van 80%, met ingang van genoemde datum tevens toe te kennen een bijzondere invaliditeitsverhoging (hierna: biv) als bedoeld in artikel E 9a, eerste lid, van de Wet. Daartoe is overwogen - samengevat - dat de verwachting bestaat dat de mate van invaliditeit van appellant in de toekomst zal dalen zodat van een medische eindtoestand nog geen sprake is.
In beroep en in hoger beroep heeft appellant doen aanvoeren - samengevat - dat de invoering in (artikel E 9a, eerste lid, van) de Wet van een naar de mate van invaliditeit gedifferentieerde biv met zich brengt dat in een geval als het onderhavige tevens onderzocht dient te worden tot welk percentage de invaliditeit van de betrokkene redelijkerwijs verwacht mag worden te dalen, zodat al dadelijk een bij die schatting behorende biv kan worden toegekend.
Naar de mening van appellant is door de wetgever niet beoogd, en is ook met een redelijke uitleg en toepassing van de genoemde bepaling in strijd, dat het niet bereikt zijn van een medische eindtoestand ook voor degene van wie al dadelijk duidelijk kan zijn dat de invaliditeit niet verder dan tot een bepaald (boven 20% gelegen) niveau zal dalen aan toekenning van een biv in de weg staat.
Evenmin als de rechtbank bij de aangevallen uitspraak heeft echter ook de Raad voor die, van de tekst van artikel E 9a, eerste lid, van de Wet afwijkende, opvatting van appellant voldoende aanknopingspunt kunnen vinden. Met name blijkt uit de geschiedenis van totstandkoming van de onderhavige bepaling niet van enige bedoeling van de wetgever om met de invoering van het gedifferentieerde systeem van de biv afstand te nemen van de ook voorheen geldende eis dat een medische eindtoestand is bereikt. De namens appellant nog naar voren gebrachte omstandigheid dat de door hem voorgestane intentie wel in het aan de wetswijziging voorafgegane arbeidsvoorwaardenoverleg aan de orde is geweest acht de Raad - wat daarvan ook zij - op zichzelf van onvoldoende gewicht om tot een van de tekst van de Wet afwijkende uitleg te kunnen komen. De Raad kan de terzake door de rechtbank gehanteerde overwegingen ook voor het overige geheel onderschrijven.
Al hetgeen appellant in hoger beroep heeft doen aanvoeren heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen. De Raad tekent daarbij nog aan dat hij de door de gemachtigde van appellant in hoger beroep eerst ter zitting naar voren gebrachte subsidiaire grief, inhoudende dat gedaagde onvoldoende heeft gemotiveerd waarom een daling van de invaliditeit te verwachten is, als zijnde tardief ingebracht niet in zijn beoordeling kan betrekken.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
Beslist wordt derhalve als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. H.R. Geerling-Brouwer als leden, in tegenwoordigheid van J.P. Schieveen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2004.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) J.P. Schieveen.