[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Kerkrade, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. A. J. Crombag, advocaat te Geleen, op bij een aanvullend beroepschrift aangevoerde en bij brief van 18 augustus 2003 (met bijlagen) toegelichte, gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 26 september 2002, reg. nr. 01/1444 WVG, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 10 december 2003. Partijen zijn, met bericht van verhindering, niet verschenen.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst.
De nadere zitting heeft plaats gevonden op 21 januari 2004. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Penners, advocaat te Geleen en gedaagde door G. van Dost en J. Engelen, beiden werkzaam bij de gemeente Kerkrade.
De Raad verwijst, mede gelet op de inhoud van de gedingstukken, voor een overzicht van de feiten, de toepasselijke regelgeving en de standpunten van partijen in eerste aanleg naar de aangevallen uitspraak (waarin appellante is aangeduid als eiseres en gedaagde als verweerder).
Daarvan wordt hier weergegeven:
" Eiseres werd met ingang van 1 januari 1997 in aanmerking gebracht voor het collectief aanvullend vervoer (CAV). Eiseres heeft verweerder, omdat zij moeite had met het in- en uitstappen en het zich vasthouden in de bus, in 1999 verzocht om een andere vervoersvoorziening. Uit het daartoe ingestelde onderzoek van het ZVN is gebleken dat het gebruik van een taxibus voor eiseres een adequate voorziening is, indien zij kan zitten en enige hulp bij het in- en uitstappen geboden wordt. (..) Met ingang van 1 januari 2001 is het collectief vraagafhankelijk vervoer (CVV) ingevoerd. Eiseres is sedertdien in de gelegenheid gebruik te maken van het CVV. Voor het CVV worden taxibussen gebruikt die qua toegankelijkheid e.d. voldoen aan de eisen die aan bussen worden gesteld die voornamelijk voor het rolstoel-vervoer worden ingezet. Deze bussen worden tevens ingezet voor mensen die moeite hebben met in- en uitstappen. Eiseres heeft op 15 januari 2001 een aanvraag voor een forfaitaire vergoeding voor het gebruik van de (rolstol)taxi, oftewel een individuele vervoersvoorziening, ingediend. Zij heeft daarbij aangegeven dat zij problemen heeft met het in- en uitstappen en het zich vasthouden in de bus. Eiseresses aanvraag is bij besluit van 1 mei 2001 afgewezen, nu uit een ter zake ingewonnen GGD-advies van 24 april 2001 is gebleken dat het CVV met begeleiding bij onbelast lopen een voor eiseres adequate vervoersvoorziening is. (..)
In het bestreden besluit is aan eiseres meegedeeld het medisch advies zorgvuldig is voorbereid. Verweerder heeft eiseresses medische klachten onderschat. Deze klachten maken het voor haar onmogelijk collectief te reizen. Eiseres is van oordeel dat met name haar winderigheid hieraan in de weg staat. Eiseres heeft voorts ten gevolge van verlammingsverschijnselen en een verminderd gezichtsvermogen hulp nodig bij het in- en uitstappen. Namens eiseres wordt derhalve verzocht het bestreden besluit te vernietigen en verweerder te veroordelen in de kosten van de procedure alsmede tot schadeloosstelling ex artikel 8:73 van de Awb, gelijk aan de wettelijke rente over de te laat uitbetaalde vergoeding. In het verweerschrift is door verweerder ten aanzien van de door eiseres aangevoerde winderigheid opgemerkt dat eiseresses darmproblemen vanaf 1982 spelen en dat niet is gebleken dat zij bij gebruikmaking van het aan haar tot 1 januari 2000 toegekende CAV voor overlast zorgde. Ten aanzien van het feit dat eiseres ten gevolge van verlammings-verschijnselen hulp bij het in- en uitstappen nodig heeft, wordt opgemerkt dat begeleiding in eiseresses geval is geïndiceerd en dat zij bovendien hulp kan krijgen van de chauffeur.".
De rechtbank heeft het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daartoe is bij de aangevallen uitspraak onder meer overwogen:
" De rechtbank stelt aan de hand van het GGD-advies het navolgende vast. Uit het GGD-advies blijkt dat eiseres op 20 maart 2001 door de GGD-arts is gezien. De GGD-arts heeft eigen onderzoek verricht. Voorts werd informatie ingewonnen bij dokter Van Ierland (huisarts). Eiseres heeft sedert 1982 een neurologische aandoening, die zich onder meer uit in een halfzijdige verlamming, een verminderde visus en stoornissen in het evenwicht, concentratie en geheugen. Eiseres onderging in 1982 voorts een uitgebreide darmoperatie. Verder heeft eiseres psychische klachten (angststoornis). Momenteel is geen sprake van duidelijke hartklachten. Gelet op voormelde beperkingen bestaat er een medische indicatie voor een vervoersvoorziening. Het CVV -met begeleiding- is een voor eiseres adequate vervoervoorziening. De rechtbank begrijpt op grond van het verhandelde ter zitting dat eiseres in de regel met haar echtgenoot samen reist. Namens eiseres wordt aangevoerd dat de inhoud van de brief van de huisarts niet bekend is. De rechtbank kan aan de omstandigheid dat de verkregen informatie van de huisarts niet integraal is overgelegd, niet die betekenis toekennen die eiseres daaraan toegekend wenst te zien, nu door de GGD-arts in zijn advies is opgesomd welke informatie hij van de huisarts heeft ontvangen. De ingewonnen informatie bevestigt naar oordeel van de GGD-arts de gepresenteerde beperkingen. Niet wordt ontkend dat bij eiseres sprake is van beperkingen. De GGD-arts is echter niet van oordeel dat deze beperkingen zodanig zijn dat eiseres geen gebruik kan maken van het CVV. Voor wat betreft de psychische klachten is niet gebleken dat eiseres hiervoor onder behandeling staat. De rechtbank is op grond van het vorenstaande van oordeel dat er geen aanknopingspunten zijn om de zorgvuldigheid van het GGD-advies in twijfel te trekken. Namens eiseres zijn geen medische gegevens overlegd die tot een ander oordeel dwingen.".
In hoger beroep is, evenals in bezwaar en in eerste aanleg, gesteld dat appellante door haar medische beperkingen geen gebruik kan maken van een collectieve vervoers-voorziening. Bij brief van 18 augustus 2003 is vanwege appellante informatie van de behandelende sector over haar (medische) klachten ingezonden. Daaronder bevindt zich een intakeverslag van 31december 2002 van drs. J.J. T. Eisenga, arts, en drs. Y.F.L. Dekeyser, psychiater, waarin nadrukkelijk is afgezien van het geven van een oordeel over de vraag of appellante gebruik kan maken van het collectieve taxivervoer. Verder wordt onder meer vermeld dat appellante geen op behandeling gerichte hulpvraag heeft, dat haar echtgenoot zich verongelijkt voelt wegens vermeende fouten bij door appellante ondergane medische behandelingen, en dat hij een verklaring wenst te ontvangen ter ondersteuning van haar standpunt in de onderhavige procedure.
Gelet op de nagenoeg eenduidige strekking van de bevindingen van ZVN en de GGD ziet de Raad in hetgeen namens appellante in hoger beroep - nagenoeg bij wijze van herhaling van het gestelde in eerste aanleg- is aangevoerd, geen grond om het oordeel van de rechtbank voor onjuist te houden. Ook naar het oordeel van de Raad heeft gedaagde op grond van de aanwezige gegevens terecht aangenomen dat appellante, bezien naar objectieve medische maatstaf als bij de toepassing van de Wvg is vereist, in het kader van haar deelname aan het leven van alledag in de naaste omgeving gebruik kan maken van het vervoer per (rolstoel)taxibus van het CVV. In dit verband acht de Raad tevens van belang dat ook de voorheen betrokken arts van ZVN, naar uit de gedingstukken valt af te leiden, onder voorwaarden (waaraan thans is voldaan) collectief vervoer per taxibus voor appellante adequaat heeft geacht, dat een arts van de GGD naar aanleiding van de door appellante op het indicatieformulier vermelde klachten de per 2001 ingevoerde taxibusjes van het CVV heeft beoordeeld en geschikt bevonden (hetgeen aan appellante bij brief van 14 december 2000 is meegedeeld), alsmede dat het primaire besluit van 1 mei 2001 is gebaseerd op de onderzoeksbevindingen van de betrokken geneeskundige van de GGD, die blijkens zijn advies van 24 april 2001 heeft beschikt over van appellante tijdens het spreekuur respectievelijk van haar huisarts verkregen informatie.
De Raad acht voorts van belang dat appellante geen gebruik heeft gemaakt van de haar door gedaagde bij brief van 26 juli 2001 geboden gelegenheid om haar bezwaar met bewijs te onderbouwen. Ofschoon vervolgens bij het bestreden besluit duidelijk te kennen is gegeven dat appellante haar bezwaar zonder medische onderbouwing heeft gebaseerd op haar eigen beleving van haar ziektebeeld, heeft zij in eerste aanleg haar standpunt evenmin met enig bewijs ondersteund. Bij de aangevallen uitspraak is in verband daarmee expliciet overwogen dat namens appellante geen medische gegevens zijn overgelegd die tot een voor haar gunstig oordeel dwingen.
De in hoger beroep namens appellante ingezonden gegevens over de bij haar sinds 1981 ontstane kwalen bevatten onvoldoende aanknopingspunten om de onderzoeks-bevindingen van de betrokken artsen van ZVN en de GGD voor onjuist te houden.
Tegen de achtergrond van het voorgaande ziet de Raad, het toepasselijke toetsingskader en de bij het licht daarvan eenduidige inhoud van de aanwezige (medische) gegevens mede in aanmerking genomen, geen aanleiding voor het benoemen van een deskundige zoals door appellante is verzocht. Zulks te minder, gelet op de in bezwaar en beroep door gedaagde geleverde - en van de zijde van appellante uitgebleven - toegespitste (medische) onderbouwing terzake van de in geschil zijnde vervoersproblematiek.
Uit het vorengaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
Nu het bestreden besluit in stand blijft, bestaat voor honorering van het gedane verzoek
om veroordeling tot schadevergoeding geen grond.
Voor een veroordeling in de proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Aldus gegeven door mr. M.I.'t Hooft als voorzitter, mr. drs. Th.G.M. Simons en mr. G.M.T. Berkel-Kikkert als leden, in tegenwoordigheid van M. Renden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2004.