ECLI:NL:CRVB:2004:AO6130

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/2006 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Th.C. van Sloten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering wegens schending van de inlichtingenplicht en verblijf buiten de gemeente

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 maart 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van de bijstandsuitkering van appellant, die sinds 12 juni 1995 een uitkering ontving op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). De gemeente Wageningen had de uitkering van appellant herzien, omdat er twijfels waren gerezen over zijn woonadres. De sociale recherche voerde een onderzoek uit, waarbij getuigen werden gehoord en een huisbezoek werd afgelegd. Het onderzoek wees uit dat appellant gedurende de relevante periode niet in de gemeente Wageningen woonachtig was, wat leidde tot de conclusie dat hij zijn inlichtingenverplichting had geschonden.

De Raad oordeelde dat het besluit van de gemeente om de bijstandsuitkering in te trekken, in strijd was met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat er onvoldoende feitelijke grondslag was voor de stelling dat appellant niet in de gemeente woonde. De Raad vernietigde het besluit van 3 augustus 1999, maar bepaalde dat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand blijven. De Raad oordeelde dat de schending van de inlichtingenplicht op zichzelf niet voldoende was om de bijstandsuitkering in te trekken.

De Raad veroordeelde de gemeente Wageningen in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1288,-- bedroegen, en bepaalde dat de gemeente het griffierecht van € 104,37 aan appellant moest vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke informatie over de woon- en leefsituatie van bijstandsontvangers en de noodzaak voor gemeenten om zorgvuldig om te gaan met besluiten tot intrekking van uitkeringen.

Uitspraak

01/2006 NABW
E N K E L V O U D I G E K A M E R
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Wageningen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. M.F van Willigen, advocaat te Arnhem, op bij aanvullend beroepschrift (met bijlagen) aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Arnhem op 19 februari 2001, reg.nr. 99/1790, tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 10 februari 2004, waar voor appellant is verschenen mr. Van Willigen en waar gedaagde - met bericht - zich niet heeft doen vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Appellant ontving vanaf 12 juni 1995 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande.
Sinds augustus 1996 staat hij ingeschreven op het adres [adres] te Wageningen. In het kader van een heronderzoek zijn bij gedaagde twijfels gerezen omtrent het juiste woonadres van appellant. Vervolgens is door de sociale recherche een nader onderzoek ingesteld. In dit verband zijn getuigen gehoord, is een huisbezoek afgelegd en is appellant gehoord.
Op grond van de bevindingen van dit onderzoek heeft gedaagde bij besluit van 5 januari 1999 met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw de uitkering van appellant over de periode van 1 oktober 1997 tot en met 18 februari 1998 herzien (lees: ingetrokken). Gedaagde heeft hierbij overwogen dat appellant over deze periode geen recht op bijstand heeft omdat hij gedurende dat tijdvak geen verblijf heeft gehad in de gemeente Wageningen. Appellant heeft, zo stelt gedaagde verder, zijn inlichtingenverplichting geschonden door van deze omstandigheden geen, onvolledig of te laat melding te maken. Voorts is besloten om de over de genoemde periode gemaakte kosten van bijstand, een bedrag van f 8.297,34, op grond van onder meer artikel 81, eerste lid, van de Abw terug te vorderen.
Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 3 augustus 1999 ongegrond verklaard. Gedaagde heeft overwogen dat appellant in de gehele in geding zijnde periode zijn woonplaats buiten de gemeente Wageningen heeft gehad.
De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 3 augustus 1999 ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad overweegt het volgende.
De Raad begrijpt het besluit van 3 augustus 1999 aldus dat gedaagde zich op het standpunt stelt dat appellant gedurende het tijdvak 1 oktober 1997 tot en met 18 februari 1999 niet in de gemeente Wageningen woonachtig was. De intrekking van het recht op uitkering berust inhoudelijk op het bepaalde in artikel 63 en 65, eerste lid, van de Abw.
De Raad ziet in de beschikbare gegevens evenwel onvoldoende feitelijke grondslag voor het oordeel dat appellant gedurende genoemde periode niet meer in de gemeente Wageningen woonachtig was. Voorts biedt de schending van de in artikel 65, eerste lid, van de Abw neergelegde inlichtingenverplichting op zichzelf beschouwd een ontoereikende grondslag voor een besluit tot intrekking van de bijstand.
Uit het voorgaande volgt dat het besluit van 3 augustus 1999 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking komt voorzover dit besluit ziet op de intrekking van het recht op uitkering.
De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van dit onderdeel van het te vernietigen besluit in stand blijven en overweegt daartoe het volgende.
Op grond van de bevindingen van het door de sociale recherche ingestelde onderzoek is de Raad tot het oordeel gekomen dat appellant onjuiste informatie heeft verstrekt ter zake van het adres waar hij verblijft. De Raad verwijst in dit verband naar de verklaring van [naam hoofdbewoner], de hoofdbewoner van het adres [adres] te Wageningen waar appellant stelde te verblijven. Genoemde verklaring houdt in dat appellant gedurende de in geding zijnde periode in totaal slechts vijf nachten in de woning heeft geslapen. De post van appellant werd opgehaald dan wel door [naam hoofdbewoner] gebracht naar I.A. [bewoner], wonende op het adres [adres 2] te Wageningen. [bewoner] heeft vervolgens verklaard dat appellant maar één of twee keer per week bij hem bleef slapen. Appellant heeft bij zijn verhoor met zoveel woorden aangegeven dat hij vanaf 1 oktober 1997 een of twee keer op het adres [adres] kwam om te slapen en dat hij gedurende de overige nachten bij vrienden in Wageningen en Arnhem verbleef. Op het adres [adres] waren geen persoonlijke spullen van appellant aanwezig hetgeen ook het geval was op het adres van [bewoner].
Om het recht op bijstand te kunnen vaststellen is zekerheid omtrent de woon- en leefsituatie van de betrokkene van essentieel belang. Niet helder is geworden of appellant ten tijde in geding zijn woonplaats in de gemeente Wageningen had en, zo dit al het geval was, op welk adres hij aldaar woonachtig was en hoe daar zijn woonsituatie was.
In hoger beroep is nog gewezen op een verklaring van [betrokkene], doch de Raad is van oordeel dat ook deze verklaring met betrekking tot de onderhavige periode onvoldoende duidelijkheid geeft omtrent de daadwerkelijke woonsituatie van appellant. De Raad verwijst kortheidshalve naar hetgeen gedaagde dienaangaande in zijn verweerschrift heeft opgemerkt en waarmee de Raad zich kan verenigen.
Door omtrent zijn adres en zijn woonsituatie geen duidelijkheid te verschaffen heeft appellant de in artikel 65, eerste lid, van de Abw opgenomen inlichtingenverplichting geschonden. Voorts stelt de Raad vast dat als gevolg van deze schending niet kon worden vastgesteld of appellant verkeerde in de omstandigheden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw. Hieruit volgt dat het recht op bijstand over de in geding zijnde periode terecht is ingetrokken.
Van dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw is de Raad niet gebleken.
Hiermee is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering op grond van artikel 81, eerste lid, van de Abw. Afzonderlijke grieven tegen het besluit, voorzover op de terugvordering betrekking hebbend, zijn niet aangevoerd. Van dringende redenen, in welk geval geheel of gedeeltelijk van terugvordering kan worden afgezien, is de Raad niet gebleken.
De Raad ziet ten slotte aanleiding gedaagde te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 644,-- in beroep en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover deze betrekking heeft op de intrekking van de aan appellant verleende bijstand;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 3 augustus 1999 voorzover dat ziet op de intrekking;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit van 3 augustus 1999 in stand blijven;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1288,-- te betalen door de gemeente Wageningen;
Bepaalt dat de gemeente Wageningen aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 104,37 (f 230,--) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. Th.C. van Sloten, in tegenwoordigheid van mr. M.C.M. Hamer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2004.
(get.) Th.C. van Sloten.
(get.) M.C.M. Hamer.