02/1042 + 04/331 + 04/332 AKW
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank, in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant is op bij (aanvullend) beroepschrift aangevoerde gronden in hoger beroep gekomen van de uitspraak van de rechtbank Breda van 7 januari 2002, nr. 00/776 AKW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend, waarop door appellant bij brief van 8 mei 2002 is gereageerd.
Desgevraagd heeft gedaagde bij brief gedateerd 30 oktober 2003 een aantal nadere stukken ingezonden.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad op 16 januari 2003, waar appellant in persoon is verschenen, terwijl gedaagde niet is verschenen.
Bij beschikking van de kantonrechter te Breda van 12 juni 1992 is appellant benoemd tot tijdelijk voogd van Esra en Emir [Ü], geboren respectievelijk op 29 januari 1985 en 24 augustus 1986, kinderen van appellants broer Erol en diens echtgenote Güler [Ü]. Appellant heeft vervolgens kinderbijslag aangevraagd voor Esra en Emir. Uit een rapport van een buitendienstmedewerker van gedaagde van 25 februari 1993 blijkt dat appellant heeft verklaard dat de kinderen sedert augustus 1992 in Turkije verblijven bij Erdogan [Ü], een andere broer van appellant. Sedert die tijd is er geen enkel contact meer tussen de kinderen en hun natuurlijke ouders, die ook niet voorzien in het onderhoud van de kinderen. In een gesprek van de buitendienstmedewerker met de vader van de kinderen is door deze de verklaring van appellant bevestigd. Daarop is aan appellant vanaf het vierde kwartaal van 1992 ten behoeve van Esra en Emir kinderbijslag toegekend. Erol en Güler [Ü] zijn in juni 1993 naar Turkije uitgeschreven in de gemeentelijke basis administratie.
In augustus 1995 is wederom een buitendienstonderzoek ingesteld. Blijkens het rapport van 29 augustus 1995 heeft appellant toen in essentie zijn eerder afgelegde verklaring herhaald. De kinderen zouden verblijven bij zijn broer Erdogan, zo'n 800 kilometer van hun natuurlijke ouders vandaan.
Bij brief gedateerd 24 september 1998 heeft appellant aan gedaagde laten weten dat Esra en Emir vanaf medio oktober 1998 weer bij hun natuurlijke ouders gaan wonen.
Bij besluit van 16 oktober 1998 heeft gedaagde aan appellant laten weten dat hij met ingang van het vierde kwartaal 1997 geen recht op kinderbijslag heeft voor Esra en Emir.
Hangende het bezwaar tegen dit besluit heeft gedaagde door de Nederlandse ambassade te Ankara een onderzoek laten verrichten naar de gezinssituatie van Erol [Ü] en de verblijfplaats van Esra en Emir in Turkije. Blijkens het verslag van dit onderzoek van 2 augustus 1999 is door Erol [Ü] verklaard dat, na zijn terugkeer in Turkije, Esra en Emir steeds bij hem hebben gewoond en ook ter plaatse naar school zijn gegaan. Esra en Emir, die tijdens het bezoek van de onderzoeker kwamen aanlopen, verklaarden desgevraagd hetzelfde. Uit de administratieve gegevens van de door de kinderen bezochte school bleek dat Esra en Emir vanaf het schooljaar 1990/1991 respectievelijk 1991/1992 tot het schooljaar 1997/1998 stonden ingeschreven, behoudens gedurende het schooljaar 1994/1995. In laatstgenoemd jaar zijn de kinderen, blijkens informatie van Güler [Ü], in Istanbul naar school gegaan. De kinderen zouden in dat jaar bij haar moeder hebben verbleven. Op de vraag van de onderzoeker of de kinderen bij Erdogan [Ü] hadden verbleven antwoordde Güler [Ü] dat dat niet het geval was.
Desgevraagd is door Erol [Ü] nog verklaard dat Esra in 1990 en Emir in 1991 naar Turkije zijn vertrokken. Ze zijn toen verzorgd door familieleden in het dorp [woonplaats 2].
Bij besluit van 21 september 1999 heeft gedaagde aan appellant laten weten dat hij over de periode van 1 oktober 1992 tot en met 30 september 1997 geen recht heeft op kinderbijslag voor Esra en Emir. Aan dit besluit heeft gedaagde ten grondslag gelegd dat de kinderen vanaf 1 oktober 1992 samen met hun natuurlijke ouders één huishouden vormden. Op die grond kunnen zij niet worden aangemerkt als pleegkinderen van appellant.
Bij besluit van 11 april 2000 heeft gedaagde appellants bezwaar tegen dit besluit ongegrond verklaard.
Bij brief van 28 april 2000 heeft appellant tegen dit besluit beroep ingesteld.
In het kader van een strafrechtelijk onderzoek inzake sociale zekerheidsfraude door appellant heeft appellants echtgenote, [naam echtgenote], verklaard dat Esra en Emir in juli 1990 naar Turkije zijn gebracht naar hun grootouders. Erol en Güler [Ü] zijn in augustus 1992 naar Turkije verhuisd. Ze hadden een woning gekocht in [woonplaats 2]. De kinderen Esra en Emir zijn gelijk naar deze woning toe gegaan samen met hun ouders. Appellants echtgenote verklaarde ook dat zij vanaf 1992 altijd naar het huis van Erol te [woonplaats 2] belde om Esra en Emir te spreken.
Bij besluit van 8 mei 2000 heeft gedaagde van appellant een bedrag van f 19.849,00 als onverschuldigd betaalde kinderbijslag teruggevorderd. Daarbij is tevens een beslissing gegeven inzake de invordering via verrekening.
Bij brief vertaald op 26 mei 2000 heeft Erol [Ü] de rechtbank een verklaring doen toekomen, waarin wordt gesteld dat tot 1998 de kinderen verbleven bij zijn broer Erdogan en dat tot die datum appellant verantwoordelijk was voor de opvoeding en het onderhoud van de kinderen.
Hangende het beroep tegen het besluit van 11 april 2000 heeft gedaagde een nieuwe beslissing op bezwaar genomen. Het bezwaar is bij besluit van 6 oktober 2000 gegrond verklaard. Het besluit van 21 september 1999 wordt herroepen. Bepaald wordt nu dat appellant vanaf het vierde kwartaal van 1995 geen recht meer op kinderbijslag heeft ten behoeve van Esra en Emir. Aan dit besluit heeft gedaagde ten grondslag gelegd dat Esra en Emir geen pleegkinderen zijn van appellant. De kinderen wonen sinds augustus 1992 (weer) bij hun natuurlijke ouders. Dit was gedaagde niet bekend. Gedaagde is evenwel van oordeel dat het kennelijk onredelijk is om met terugwerkende kracht vanaf het vierde kwartaal van 1992 tot herziening over te gaan, omdat zowel appellant als gedaagde een verwijt kan worden gemaakt. Appellant kan worden verweten dat hij niet heeft gemeld dat de kinderen bij hun natuurlijke ouders zijn gaan wonen. Gedaagde kan worden verweten dat niet is onderkend dat de kinderen vanaf augustus 1992 in Turkije wonen zodat zij alleen al om die reden vanaf het vierde kwartaal van 1992 niet als pleegkinderen kunnen worden aangemerkt.
Bij een tweede besluit van 6 oktober 2000 heeft gedaagde het bezwaar tegen het terugvorderingsbesluit van 8 mei 2000 gegrond verklaard. Onder herroeping van dit besluit wordt nu bepaald dat de teveel betaalde kinderbijslag over het vierde kwartaal 1995 tot en met het derde kwartaal van 1997, te weten f 9.997,-, wordt teruggevorderd.
Bij brief van 19 oktober 2000 heeft appellant tegen de besluiten van 6 oktober 2000 beroep ingesteld.
Bij brief van 9 januari 2001 heeft de rechtbank aan partijen laten weten dat het beroep tegen het besluit van 11 april 2000 geacht wordt tevens te zijn gericht tegen het besluit van 6 oktober 2001.
Ter zitting van de rechtbank is door appellant betoogd dat de kinderen geleidelijk weer zijn geïntegreerd in het gezin van hun natuurlijke ouders. Eerst in 1997 is definitief besloten dat de kinderen per direct bij de natuurlijke ouders gingen wonen. Desgevraagd deelde appellants echtgenote mede dat haar verklaring in het strafrechtelijk onderzoek onder druk is afgelegd. Door appellant is benadrukt dat ook zijn broer Erol is teruggekomen van zijn tegenover de onderzoeker van de ambassade afgegeven verklaring.
De rechtbank heeft vooropgesteld dat voorligt de vraag of gedaagde op goede gronden het recht op kinderbijslag voor Esra en Emir vanaf het vierde kwartaal 1995 tot het derde kwartaal van 1997 heeft herzien en de ten onrechte betaalde kinderbijslag heeft teruggevorderd.
Onder verwijzing naar de onderscheiden verklaringen in het onderzoeksrapport van de Nederlandse Ambassade en het gedetailleerd en consistent beeld dat daaruit naar voren komt, bevestigd door de verklaring van appellants echtgenote in het strafrechtelijk proces-verbaal, acht de rechtbank genoegzaam aangetoond dat de kinderen vanaf 1 oktober 1992 in Turkije bij hun natuurlijke ouders hebben verbleven. De nadien afgelegde verklaring van Erol [Ü] en de ter zitting afgelegde verklaring van appellants echtgenote kunnen daaraan niet afdoen. De rechtbank concludeert dat vaststaat dat niet is voldaan aan de opvoedingseis. Daaruit volgt tevens dat appellant heeft nagelaten om gedaagde mee te delen dat Esra en Emir reeds vanaf 1 oktober 1992 bij hun natuurlijke ouders verbleven, en dat het appellant redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat deze omstandigheid van invloed zou zijn op het recht op kinderbijslag. De rechtbank concludeert dat gedaagde terecht het recht op kinderbijslag heeft herzien.
Ten aanzien van de terugvordering heeft de rechtbank een scheiding aangebracht tussen de periode tot 1 augustus 1996 en de periode daarna. De rechtbank deelt de opvatting van gedaagde dat door toedoen van appellant ten onrechte aan hem kinderbijslag is toegekend, nu appellant aan gedaagde niet heeft medegedeeld dat de kinderen bij de eigen ouders in Turkije verbleven en derhalve door hen werden opgevoed. De rechtbank concludeert dat gedaagde op goede gronden gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid tot terugvordering. Voor de periode vanaf 1 augustus 1996 geldt er een verplichting voor gedaagde tot terugvordering van onverschuldigd betaalde kinderbijslag. Van dringende redenen die gedaagde hadden moeten doen besluiten om tevens geheel of gedeeltelijk van de terugvordering af te zien is de rechtbank niet gebleken. Het beroep wordt ongegrond verklaard.
In hoger beroep is door appellant aangevoerd dat gedaagde nalatig is geweest bij de verstrekking van informatie. Gedaagde is er altijd van op de hoogte geweest dat de kinderen in Turkije verbleven. Als de afstand tussen Turkije en Nederland in de weg stond aan het voldoen aan de opvoedingseis had gedaagde appellant hierop moeten wijzen en geen kinderbijslag moeten toekennen. Ook na de toekenning van kinderbijslag heeft appellant gedaagde steeds volledig geïnformeerd. Volgens appellant ligt de fout dan ook volledig bij gedaagde. Ook de terugvordering wordt bestreden. Verzocht wordt het beroep gegrond te verklaren en de uitspraak van de rechtbank te vernietigen.
Ter zitting is door appellant en zijn echtgenote benadrukt dat de integratie van de kinderen in het gezin van zijn broer Erol, door problemen in de gezinssfeer, een moeilijk proces is geweest dat pas in 1997 in positieve zin in een stroomversnelling is gekomen. Daarop zijn de kinderen ook direct weer in het gezin van Erol opgenomen. Appellant heeft daarvan toen ook direct melding gemaakt, gekoppeld aan het verzoek om stopzetting van de toekenning van kinderbijslag.
De Raad oordeelt als volgt.
De Raad stelt ambtshalve vast dat de rechtbank, heeft nagelaten een oordeel uit te spreken over gedaagdes besluit van
11 april 2000. Nu gedaagde bij het herzieningsbesluit van 6 oktober 2000 het besluit van 11 april 2000 heeft ingetrokken, onder expliciete erkenning dat dit besluit onrechtmatig is, moet worden geoordeeld de rechtbank ten onrechte in het dictum van de aangevallen uitspraak heeft volstaan met het ongegrond verklaren van het beroep. Uit het voorgaande volgt tevens dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten beslissingen te geven omtrent het griffierecht en de proceskosten.
De Raad moet verder vaststellen dat ten aanzien van de terugvordering door gedaagde is beslist bij een (separaat) besluit op bezwaar van 6 oktober 2000. Ook op het afzonderlijke beroep van appellant tegen dit besluit heeft de rechtbank in het dictum van de uitspraak ten onrechte geen beslissing gegeven.
De Raad concludeert derhalve dat de uitspraak van de rechtbank vernietigd dient te worden.
Naar het oordeel van de Raad behoeft de zaak geen nadere behandeling door de rechtbank en zal de Raad de zaak zelf afdoen.
De Raad zal eerst ingaan op de vraag of de herziening van appellants recht op kinderbijslag bij besluit van 6 oktober 2000 in rechte stand kan houden en, in het verlengde daarvan, of het terugvorderingsbesluit van 6 oktober 2000 de rechterlijke toetsing kan doorstaan.
De Raad stelt vast dat de kinderen Esra en Emir in de periode hier in geding in Turkije verbleven, terwijl appellant woonde en werkte in Nederland. In een dergelijke situatie, zo heeft de Raad reeds meermalen geoordeeld, staat in beginsel reeds de afstand tussen Turkije en Nederland in de weg aan het kunnen voldoen aan het in artikel 7, elfde lid, van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) gestelde opvoedingsvereiste. Door appellant zijn geen bijzondere omstandigheden gesteld die meebrengen dat in het onderhavige geval daarover anders moet worden geoordeeld. Van een pleegouder/pleegkind-relatie in de zin van de AKW tussen appellant en de kinderen Esra en Emir is dan ook geen sprake geweest. De Raad concludeert dat gedaagde ten onrechte aan appellant kinderbijslag heeft toegekend.
Vervolgens dient de Raad de vraag te beantwoorden of gedaagde met recht appellants aanspraak op kinderbijslag met terugwerkende kracht heeft herzien. In dat verband acht gedaagde, ook volgens het ten tijde hier in geding geldende beleid, onder meer van belang of door de verzekerde onvolledige of onjuiste informatie aan gedaagde is verstrekt, waardoor deze aan hem ten onrechte kinderbijslag heeft toegekend. Naar het oordeel van de Raad doet deze situatie zich hier voor. De Raad moet met de rechtbank, en op grond van de door de rechtbank aangenomen gronden, vaststellen dat Esra en Emir, direct na de terugkeer van hun ouders naar Turkije, weer in het gezin van hun ouders zijn opgenomen en dat ze daar ook in de periode daarna meestal hebben verbleven.
De Raad stelt vast dat appellant, die tegenover gedaagdes buitendienstmedewerker zowel begin 1993 als in augustus 1995 categorisch heeft verklaard dat de kinderen verbleven in het gezin van zijn broer Erdogan en dat de ouders van de kinderen geen enkele bemoeienis met hun opvoeding hadden, gedaagde onjuist althans onvolledig heeft ingelicht. Daarenboven twijfelt de Raad er niet aan dat, indien appellant gedaagde juist en/of volledig had ingelicht ten aanzien van de verblijfplaats van de kinderen, gedaagde niet tot toekenning van kinderbijslag aan appellant ten behoeve van Esra en Emir zou zijn overgegaan.
De Raad concludeert dat gedaagde over de periode tot 1 augustus 1996 terecht heeft besloten tot intrekking met terug- werkende kracht van appellants recht op kinderbijslag, waarbij de Raad nog opmerkt dat gedaagde de intrekking heeft beperkt tot de periode vanaf het vierde kwartaal van 1995. Voor de periode vanaf het derde kwartaal van 1996 is de Raad van oordeel dat gedaagde met recht heeft geoordeeld dat er geen sprake is van dringende redenen op grond waarvan gedaagde van zijn wettelijke verplichting tot herziening had dienen af te zien.
Ten aanzien van de terugvordering zijn door appellant geen afzonderlijke grieven naar voren gebracht. De Raad is ook anderszins niet gebleken van gronden om de terugvordering rechtens onjuist te oordelen.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de besluiten van 6 oktober 2000 rechtens stand kunnen houden.
Ten aanzien van het besluit van 11 april 2000 merkt de Raad op dat door appellant geen vordering tot vergoeding van schade is ingesteld. Uit het bepaalde in artikel 6:19, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met
artikel 6:24 van de Awb volgt dat de rechtbank, onder veroordeling van gedaagde tot betaling aan appellant van het gestorte griffierecht, het beroep tegen dit besluit niet-ontvankelijk had moeten verklaren.
De Raad merkt nog op dat geen proceskosten zijn gevorderd en dat van proceskosten die vatbaar zijn voor ambtshalve toewijzing niet is gebleken. De Raad acht dan ook geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
Uit het voorgaande vloeit voort dat als volgt moet worden beslist.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 11 april 2000 niet-ontvankelijk;
Verklaart de beroepen tegen de besluiten van 6 oktober 2000 ongegrond;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank aan appellant het gestorte recht van € 109,23 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2004.