ECLI:NL:CRVB:2004:AO6218

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/2768 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van AOW-pensioen met korting wegens niet-verzekerde jaren en onbekendheid met de regels

In deze zaak gaat het om de toekenning van een AOW-pensioen aan appellant, die in Canada woont en geboren is in het voormalige Nederlands Indië. Appellant heeft in oktober 2000 een aanvraag ingediend voor een AOW-pensioen, maar kreeg te maken met een korting van 82% vanwege 41 niet-verzekerde jaren. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die eerder zijn bezwaar tegen het besluit van de Sociale verzekeringsbank ongegrond had verklaard.

De Raad stelt vast dat de gedaagde, de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, de aanvraag van appellant correct heeft behandeld. Appellant was niet op de hoogte van zijn rechten en de regels omtrent de AOW, maar de Raad oordeelt dat onbekendheid met de wet geen aanleiding geeft voor het aannemen van een bijzonder geval. De Raad bevestigt dat de ingangsdatum van het AOW-pensioen terecht is vastgesteld op 1 oktober 1999, en dat appellant niet in aanmerking komt voor de 'overgangsvoordelen' die aan bepaalde voorwaarden zijn verbonden.

De Raad concludeert dat er geen bewijs is dat appellant recht heeft op een AOW-pensioen met terugwerkende kracht van meer dan één jaar vóór de aanvraag. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en de Raad wijst de grieven van appellant af. De uitspraak benadrukt het belang van kennis van de wet en de voorwaarden voor het verkrijgen van AOW-pensioen, en dat onbekendheid met deze regels niet automatisch leidt tot een uitzondering op de regels.

Uitspraak

02/2768 AOW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats] (Canada), appellant,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank, in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellant is mr. E.R Schenkhuizen, advocaat te 's-Gravenhage, op bij aanvullend beroepschrift aangegeven gronden in hoger beroep gekomen van de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 9 april 2002, nr. AWB 01/3273 AOW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij schrijven van zijn gemachtigde van 2 oktober 2002 heeft appellant de gronden van het beroep nader aangevuld.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 16 januari 2004, waar voor appellant is verschenen mr. Schenkhuizen voornoemd, en waar gedaagde, met voorafgaand bericht, niet is verschenen.
II. MOTIVERING
Appellant, die is geboren op 30 januari 1928 te Padang in het voormalige Nederlands Indië, heeft bij formulier, ontvangen op 5 oktober 2000 door het Canadese uitvoeringsorgaan 'Human Resources Development Canada', een aanvraag ingediend om een uitkering ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). Appellant heeft daarbij aangegeven van januari 1950 tot december 1959 te Sorong, in het toenmalige Nederlands Nieuw Guinea te hebben gewoond. Van september 1960 tot
21 december 1968 heeft hij in Almelo gewoond. In februari 1969 is hij geëmigreerd naar Canada, waar hij nog steeds woonachtig is. Appellant bezit de Canadese nationaliteit. Uit door appellant ingediende stukken blijkt verder dat hij vanaf
1 februari 1993 in het genot is van een Canadees ouderdoms- en arbeidsongeschiktheidspensioen.
Bij brief van 22 maart 2001 heeft gedaagde aan appellant verzocht aan te geven waarom hij tot oktober 2000 heeft gewacht met het indienen van zijn aanvraag om een AOW-pensioen. Appellant heeft daarop bij brief van 5 april 2001 geantwoord dat hij niet op de hoogte was van het verdrag tussen Canada en Nederland en de Canadese instanties hem dit niet eerder hebben laten weten.
Bij besluit van 15 mei 2001 heeft gedaagde aan appellant met ingang van 1 oktober 1999 een pensioen ingevolge de AOW toegekend, onder toepassing van een korting van 82% wegens 41 niet-verzekerde jaren. In dat besluit is overwogen dat de AOW-uitkering niet eerder kan worden toegekend dan één jaar voor de datum van de aanvraag. Daarbij is opgemerkt dat er geen sprake is van een bijzonder geval op grond waarvan het pensioen met een langere terugwerkende kracht kan worden toegekend. Met betrekking tot de verzekerde jaren is gesteld dat appellant geen aanspraak kan maken op de 'overgangs- voordelen', omdat hij niet in Nederland woont. Opgemerkt wordt verder dat appellant niet verzekerd is geweest in de perioden van 1 januari 1957 tot en met 14 maart 1960 en van 4 januari 1969 tot en met 29 januari 1993.
In bezwaar is door appellant aangevoerd dat hij pas in 2000 een aanvraag heeft kunnen doen, omdat hij geheel niet op de hoogte was van zijn rechten op grond van de AOW. Naar zijn opvatting is er wel degelijk sprake van een bijzonder geval. Appellant merkt verder op dat hij tussen zijn 15e jaar en 1 januari 1957 wel degelijk in Nederland heeft gewoond en wel in Nederlands Indië en Nederlands Nieuw Guinea.
Bij besluit van 26 juli 2001, hierna: het bestreden besluit, heeft gedaagde het bezwaar ongegrond verklaard. Ten aanzien van de ingangsdatum van het AOW-pensioen is overwogen dat, conform het beleid van gedaagde, onbekendheid met de wet of een internationale regeling niet zonder meer leidt tot het aannemen van een bijzonder geval. Uit bijkomende omstandig- heden moet blijken dat betrokkene niet op de hoogte kon zijn van zijn rechten. In casu is van dergelijke omstandigheden niet gebleken. Met betrekking tot de 'overgangsvoordelen' is opgemerkt dat appellant niet voldoet aan de in de AOW gestelde voorwaarden om hiervoor in aanmerking te komen. Op grond van het Verdrag inzake sociale zekerheid tussen Nederland en Canada (NCV) kunnen onder bepaalde voorwaarden de daadwerkelijk in Nederland verbleven tijdvakken vanaf de 15e verjaardag tot 1 januari 1957 als verzekerd worden aangemerkt. Nu appellant zich eerst op 15 maart 1960 metterwoon in Nederland heeft gevestigd, biedt het Verdrag in dit opzicht appellant echter geen soelaas.
Met betrekking tot de 'overgangsvoordelen' is in beroep door appellant onder meer aangevoerd dat hij zich gediscrimineerd voelt. Hij heeft in de periode tot 1 januari 1957 (hard) gewerkt; anderen, die in die periode niet gewerkt hebben, hebben wel aanspraak op de 'overgangsvoordelen'. Verder acht appellant het onjuist dat indien hij niet in Nederlands Indië of Nederlands Nieuw Guinea had gewoond, maar in de Nederlandse Antillen of op Aruba, zijn aanspraken op de 'overgangs- voordelen' anders zouden zijn beoordeeld.
Met betrekking tot de ingangsdatum van het AOW-pensioen wordt opgemerkt dat de 'Human Resources Development' bij zijn aanvraag om een Canadees ouderdomspensioen appellant had moeten inlichten omtrent zijn rechten op een AOW-pensioen.
In verweer is door gedaagde opgemerkt dat de regeling in de AOW met betrekking tot de 'overgangsvoordelen' geen onderscheid maakt tussen werkenden en niet-werkenden. Van discriminatie van werkenden kan dan ook geen sprake zijn. Met betrekking tot appellants grief inzake het Canadese uitvoeringsorgaan is door gedaagde opgemerkt dat, indien de aanvrager in zijn aanvraag om een Canadees pensioen jaren van een Nederlandse ouderdomsverzekering vermeldt, het Canadese orgaan de aanvraagprocedure om een Nederlands AOW-pensioen start, zoals bedoeld in het NCV en het bijbehorende Administratief Akkoord. Uit het feit dat het Canadese uitvoeringsorgaan in 1993 geen aanvraagprocedure is gestart en ook niet de aanvraagdatum om een Canadees pensioen als aanvraagdatum heeft vermeld, blijkt dat appellant in zijn aanvraag om een Canadees pensioen geen melding heeft gemaakt van het feit dat hij in Nederland verzekerd is geweest voor de AOW.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het bestreden besluit op goede gronden rust en het beroep ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant zijn bezwaar tegen het bestreden besluit, voor wat betreft de periode van 1 januari 1957 tot 15 maart 1960 niet gehandhaafd. Voor het overige hebben appellant en zijn gemachtigde in essentie de in eerdere fasen van het geschil tegen het bestreden besluit aangevoerde grieven herhaald.
Ter beoordeling van de Raad staat of de rechtbank, in het voetspoor van gedaagde, met recht heeft geoordeeld dat appellant niet in aanmerking komt voor de AOW- 'overgangsvoordelen' en dat de ingangsdatum van appellants AOW-pensioen met recht is gesteld op 1 oktober 1999.
Met betrekking tot het eerste punt stelt de Raad vast dat tussen partijen niet in geschil is dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden voor de nationale overgangsvoordelen neergelegd in de artikelen 55 en 56 van de AOW. Door appellant is gesteld dat hem deze voorwaarden niet mogen worden tegengeworpen, nu ze discrimineren tussen werkenden en niet-werkenden en tussen bewoners van het voormalige Nederlands Indië en Nieuw Guinea versus inwoners van de Nederlandse Antillen en Aruba. Wat het eerste punt betreft merkt de Raad op dat uit de AOW, naar haar aard als volks- verzekering, zowel rechten voortvloeien voor werkenden als voor niet werkenden, zodat het maken in deze regeling van een onderscheid als door appellant bepleit in strijd moet worden geoordeeld met het, naar het oordeel van de Raad objectief gerechtvaardigde karakter, van deze regeling.
Ten aanzien van het tweede punt merkt de Raad op dat appellant gedurende zes jaar na de voleindiging van zijn 59e levensjaar in Canada heeft gewoond. Reeds op die grond kan van discriminatie van appellant door toepassing van
artikel 55, eerste lid, van de WAO, geen sprake zijn. De Raad voegt daar aan toe dat in het NCV een onderscheid als door appellant gewraakt niet is terug te vinden, zodat ook in zoverre appellants grief feitelijke grondslag mist.
De Raad concludeert dat niet is gebleken dat op grond van enige bepaling van (inter)nationaal recht aan appellant de in de artikelen 55 en 56 van de AOW neergelegde voorwaarden niet mogen worden gesteld
Met betrekking tot de ingangsdatum van het AOW-pensioen stelt de Raad voorop dat gesteld noch gebleken is dat het Canadese uitvoeringsorgaan weet had kunnen of moeten hebben van verzekerde tijdvakken van appellant in Nederland, dan wel van tijdvakken van wonen hier te lande. Daaruit volgt dat op dit orgaan niet de verplichting rustte appellants aanvraag om een Canadees ouderdomspensioen, conform het NCV en het daarbij behorende Administratief Akkoord, door te geleiden naar gedaagde als (tevens) een aanvraag om een AOW-pensioen. Er is dan ook rechtens geen sprake van een eerdere aanvraag om AOW-pensioen waarop gedaagde, ten onrechte, (nog) niet zou hebben beslist.
Ten aanzien van de vraag of in casu er sprake is van een bijzonder geval, op grond waarvan gedaagde bevoegd zou zijn aan appellant AOW-pensioen toe te kennen met een terugwerkende kracht van meer dan één jaar vóór aanvraag, oordeelt de Raad als volgt.
Met gedaagde is de Raad van oordeel dat de grond van het verlaat zijn van appellants aanvraag gezocht moet worden in loutere onbekendheid met zijn rechten op AOW-pensioen, hetgeen blijkens vaste jurisprudentie van de Raad niet als een bijzonder geval aangemerkt kan worden. Van verschoonbaarheid van die onbekendheid is de Raad voorts niet gebleken.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Uit het voorgaande vloeit voort dat als volgt moet worden beslist.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F. van Moorst als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 maart 2004.
(get.) H. van Leeuwen.
(get.) M.F. van Moorst.