[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 8 november 1999 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellante tegen een correctienota, gedateerd 18 december 1998, over het premiejaar 1995.
De rechtbank 's-Gravenhage heeft bij uitspraak van 5 juni 2001 het namens appellante tegen dat besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, voorzover het betrekking heeft op de zogenaamde chauffeursuren, bepaald dat gedaagde een nieuw besluit neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, bepaald dat gedaagde het door appellante betaalde griffierecht vergoedt en gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellante.
Namens appellante is mr. M.H. Feiken, juridisch adviseur te Tilburg, op bij aanvullend beroepschrift van 3 oktober 2001 aangevoerde gronden van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen. Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 8 juli 2002, ingediend.
Bij brief van 15 januari 2004 is namens appellante op het verweerschrift gereageerd.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 29 januari 2004, waar appellante zich niet heeft laten vertegenwoordigen en waar voor gedaagde is verschenen A.W.G. Determan, werkzaam bij het Uwv.
Op 5 maart 1998 heeft de belastingdienst rapport opgemaakt van een bij appellante gehouden boekenonderzoek over het jaar 1995. Blijkens dit rapport heeft de belastingdienst de loonadministratie verworpen. Op basis van onderzoeken bij een aantal opdrachtgevers van appellante is een schatting gemaakt van het bedrag dat appellante in 1995 aan loon heeft uitbetaald. Dit heeft geleid tot een naheffing loonbelasting. Tevens heeft de belastingdienst geconstateerd dat ten aanzien van 26 werknemers van appellante niet voldaan werd aan de Wet op de Identificatieplicht. Dit resulteerde eveneens in een naheffing.
Gedaagde heeft zich geconformeerd aan de bevindingen van de belastingdienst en op basis van het rapport van deze dienst het premieloon voor de werknemersverzekeringen over 1995 berekend. Bij besluit van 18 december 1998 heeft gedaagde appellante een correctienota over 1995 doen toekomen, welke nota hij bij het bestreden besluit van 8 november 1999 heeft gehandhaafd.
Hoewel de rechtbank zulks in haar beslissing niet tot uitdrukking heeft gebracht, moet de aangevallen uitspraak aldus worden verstaan dat het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond is verklaard, behoudens voor wat betreft zogeheten chauffeursuren. De daarop betrekking hebbende berekening heeft de rechtbank onbegrijpelijk geacht. Gedaagde is opgedragen ter zake een nieuw besluit te nemen. Nu gedaagde niet in hoger beroep is gekomen, vormt dit onderdeel van de aangevallen uitspraak geen onderwerp van geschil in hoger beroep.
In hetgeen van de zijde van appellante in hoger beroep is aangevoerd, in essentie een herhaling van hetgeen in eerste aanleg van haar kant is aangevoerd, heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden om tot een ander oordeel te komen dan waartoe de rechtbank is gekomen. De Raad verenigt zich met de door de rechtbank gebezigde overwegingen en maakt deze overwegingen tot de zijne. De conclusie is dan ook dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier en uitgesproken in het openbaar op 18 maart 2004.