ECLI:NL:CRVB:2004:AO6375

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/3727 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Uitspraak

01/3727 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 22 augustus 2000 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 17 en 23 november 1999 en 29 november 1999, inhoudende correctienota's over de jaren 1995 tot en met 1997, onderscheidenlijk de registratie van een verzuim en daarmee samenhangende boetenota's over deze jaren.
De rechtbank Rotterdam heeft bij uitspraak van 22 mei 2001 het door appellante tegen dat besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, voorzover daarbij correctie- en boetenota's zijn opgelegd met betrekking tot de in 1995 en 1996 aan een met name genoemde persoon betaalde vergoedingen, dat besluit in zoverre vernietigd, bepaald dat gedaagde binnen
12 weken na verzending van het afschrift van deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van de inhoud van deze uitspraak, het beroep voor het overige ongegrond verklaard en bepaald dat het Lisv aan appellante het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
Namens appellante is haar directeur [naam directeur] op bij aanvullend beroepschrift van 3 augustus 2001 aangevoerde gronden bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 29 oktober 2001, ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 11 december 2003, waar voor appellante is verschenen [naam directeur], voornoemd, en waar voor gedaagde is verschenen mr. C.J.M. Kluytmans, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
De bij het bestreden besluit gehandhaafde correctie- en boetenota's over de jaren 1995 tot met 1997 zien op door appellante verrichte betalingen aan vijf personen die in de deze jaren voor haar werkzaam zijn geweest. Vier van deze personen, te weten [werknemer 1], [werknemer 2], [werknemer 3] en [werknemer 4], zijn verbonden aan [naam Holding] en aan de werkmaatschappijen van deze holding (hierna: [naam werkmaatschappij]). Gedaagde heeft zich bij het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat deze personen alsmede een vijfde persoon voor appellante in een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding werkzaam zijn geweest en dat deswege appellante over de door haar aan hen verrichte betalingen premies had moeten afdragen. Dit standpunt is gegrond primair op artikel 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten, subsidiair op artikel 5 van deze wetten in samenhang met artikel 5 van het Koninklijk Besluit van 24 december 1986, Stb. 655.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank ten aanzien van de vijfde persoon overwogen dat onvoldoende is komen vast te staan dat er tussen appellante en deze persoon sprake was van een gezagsverhouding en voorts dat het ook niet onaannemelijk is dat deze persoon zijn werkzaamheden voor appellante heeft verricht in de zelfstandige uitoefening van zijn bedrijf. Naar het oordeel van de rechtbank is gedaagde er dan ook ten onrechte vanuit gegaan dat er sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, dan wel van een daarmee gelijk te stellen arbeidsverhouding. Op deze grond heeft de rechtbank het bestreden besluit vernietigd.
Ten aanzien van de vier aan [naam werkmaatschappij] verbonden personen is de rechtbank eveneens tot het oordeel gekomen dat onvoldoende is komen vast te staan dat de werkzaamheden door deze personen zijn verricht onder gezag van appellante. Wel waren zij naar het oordeel van de rechtbank in de betrokken jaren voor appellante werkzaam in een arbeidsverhouding als bedoeld in artikel 5 van voormeld Koninklijk Besluit. Van het verrichten van arbeid in de uitoefening van een bedrijf of in de zelfstandige uitoefening van een beroep is naar haar oordeel geen sprake geweest. Daaromtrent heeft de rechtbank overwogen dat ten aanzien van deze personen niet is gebleken dat zij andere opdrachtgevers hebben gehad dan appellante of aan appellante gelieerde ondernemingen. In feite hebben zij slechts één opdrachtgever gehad. Betrokkenen dan wel hun besloten vennootschappen kwalificeerden zich niet als zelfstandige ondernemers, nu zij uitsluitend afhankelijk zijn geweest van appellante. Evenmin is de rechtbank gebleken dat zij reële investeringen hebben gedaan. De gegeven voorbeelden betreffen in feite investeringen van minderheidsaandeelhouders en zijn geen investeringen als in de jurisprudentie bedoeld, maar investeringen in eigen bedrijven.
Van de uitspraak van de rechtbank is alleen appellante in hoger beroep gekomen. Gelet op het verweerschrift en de daarop gegeven toelichting ter zitting van de Raad, is in hoger beroep uitsluitend in geschil het antwoord op de vraag of de aan [naam werkmaatschappij] verbonden personen hun werkzaamheden voor appellante in de jaren 1996 en 1997 hebben verricht in de zelfstandige uitoefening van een bedrijf.
Appellante meent dat deze vraag bevestigend dient te worden beantwoord. Daarbij heeft zij gesteld dat [naam werkmaatschappij] wereldwijd opereert op het terrein van tankercleaning en op dit terrein Europees marktleider is, hetgeen ook al het geval was in de jaren 1996 en 1997. Zo wenste een grote onderneming met wereldnaam op het gebied van off-shore uitsluitend zaken te doen met [naam werkmaatschappij]. Appellante heeft daarbij gewezen op een zich onder de gedingstukken bevindende factuur van [naam werkmaatschappij] aan deze onderneming ten bedrage van ruim f 300.000,--. Met betrekking tot de opdracht waarop deze factuur zag, heeft [naam werkmaatschappij] ook een kredietfaciliteit ontvangen van een bank, ten bedrage van f 600.000,--. Voorts heeft appellante erop gewezen dat in de betrokken jaren [naam werkmaatschappij] voor tenminste f 400.000,-- aan investeringen heeft gedaan. Voorts heeft appellante gesteld dat zij en [naam werkmaatschappij] al in december 1995 overeenstemming hadden bereikt met betrekking tot de verkoop van haar activa en passiva aan [naam werkmaatschappij] en ondanks de om fiscale redenen uitgestelde levering, in de jaren 1996 en 1997 is gehandeld alsof die transactie was geëffectueerd, waardoor onder meer de zeggenschap over haar financiën in deze jaren de facto voor 60% al in handen was van [naam werkmaatschappij].
Gedaagde heeft van zijn kant gewezen op het rapport, gedateerd 27 september 1999, van de bij appellante gehouden looncontrole, alsmede op de winst- en verliesrekeningen over 1997 van de persoonlijke vennootschappen van betrokkenen. Naar zijn mening waren deze personen in economisch opzicht afhankelijk van appellante en hebben zij geen ondernemersrisico gelopen.
De Raad overweegt dienaangaande het volgende.
Betrokkenen waren in de jaren 1996 en 1997 middels hun persoonlijke vennootschappen ieder voor 20% aandeelhouder van [naam werkmaatschappij]. Zij voerden ook de directie over de tot deze groep behorende ondernemingen. Blijkens het door gedaagde genoemde looncontrolerapport is van de zijde van het accountantskantoor, dat kennelijk de jaarrekeningen opstelde van de persoonlijke vennootschappen van betrokkenen verklaard dat betrokkenen veronderstelden dat zij op de loonlijst stonden van appellante en dat appellante ook zou zorg dragen voor afdracht van loonheffing en premies. Deze verklaring biedt steun aan de door de rechtbank gedeelde opvatting van gedaagde dat betrokkenen geen zelfstandigen waren. Daar staat evenwel tegenover dat blijkens de gedingstukken [naam werkmaatschappij] kennelijk ook zelfstandig opdrachten wist te verwerven. De Raad wijst hierbij op de door appellante genoemde factuur. Voorts moet de Raad constateren dat een onderzoek bij deze groep achterwege is gebleven. Betrokkenen zelf zijn ook niet benaderd met een op hun werkzaamheden voor appellante en hun ondernemingen gerichte vraagstelling. Gelet hierop, alsmede gelet op het namens appellante te zijner zitting gestelde, is de Raad van oordeel dat onvoldoende is komen vast te staan dat betrokkenen niet kunnen worden aangemerkt als zelfstandigen.
Dit betekent dat de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, en het bestreden besluit ook voor het overige niet in stand kunnen blijven.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, nu niet is gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende kosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, en het bestreden besluit ook voor het overige;
Verstaat dat gedaagde aan appellante het gestorte recht van € 306,30 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. G. van der Wiel als voorzitter en mr. R.C. Stam en mr. F.J.L Pennings als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2004.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) R.E. Lysen.