ECLI:NL:CRVB:2004:AO6566

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/5363 ALGEM
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsovereenkomst van rij-instructeurs en docenten binnen een verkeersschool in het kader van sociale verzekeringen

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsovereenkomst van rij-instructeurs en docenten die werkzaam zijn voor een verkeersschool. De Centrale Raad van Beroep heeft op 25 maart 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De appellante, een verkeersschool, betwistte dat haar instructeurs en docenten onder een arbeidsovereenkomst werkten, en voerde aan dat er geen gezagsverhouding bestond. De Raad heeft vastgesteld dat de instructeurs en docenten wel degelijk op basis van een arbeidsovereenkomst werkten, ondanks de franchiseconstructie. De Raad heeft daarbij gekeken naar de feitelijke situatie en de omstandigheden waaronder de instructeurs hun werkzaamheden verrichtten. De Raad oordeelde dat de instructeurs onder gezag van de appellante werkten, omdat zij gebonden waren aan de lesmethoden en kwaliteitsnormen van de verkeersschool. De uitspraak bevestigt dat de instructeurs en docenten verzekerd zijn onder de werknemersverzekeringen, wat betekent dat de appellante verplicht is om sociale premies af te dragen. De uitspraak is van belang voor de rechtsverhouding tussen franchisenemers en franchisegevers in de onderwijssector, en benadrukt dat de feitelijke omstandigheden bepalend zijn voor de kwalificatie van de arbeidsrelatie.

Uitspraak

01/5363 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellante], thans h.o.d.n. [naam waaronder handelend] te [woonplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv dan wel de rechtsvoorganger, zijnde in dit geval het bestuur van bedrijfsvereniging voor de Gezondheid, Geestelijke en Maatschappelijke belangen.
Bij besluit van 6 oktober 2000 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 24 december 1999 en 28 december 1999.
De rechtbank Middelburg heeft het tegen het besluit van 6 oktober 2000 ingestelde beroep bij uitspraak van 11 september 2001 ongegrond verklaard.
Namens appellante is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 20 februari 2003, met bijlagen, is vanwege appellante een nadere uiteenzetting gegeven.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 22 januari 2004, waar namens appellante is verschenen haar vennoot [naam vennoot], bijgestaan door mr. D.R.H.P. van Proosdij, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mrs. H.C. van Dijk en R.J. Bilderbeek, beiden werkzaam bij het Uwv. Ter zitting is als getuige gehoord de door appellante meegebrachte mr. F. van Es.
II. MOTIVERING
Gedaagde heeft in zijn hiervoor genoemde besluiten tot uitdrukking gebracht dat de voor appellante werkzame rij-instructeurs en theoriedocenten vanaf 1994 verzekeringsplichtig ingevolge de werknemersverzekeringen zijn, primair, omdat de instructeurs en docenten op arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht voor appellante werkzaam zouden zijn geweest. Appellante heeft dat oordeel bestreden.
Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende, door partijen niet bestreden, feiten.
In de tweede helft van 1998 is een strafrechtelijk onderzoek gestart naar appellante onder de leiding van de als getuige ter zitting gehoorde mr. F. van Es als officier van justitie. Dit onderzoek is uitgevoerd door J. Koppejan (Koppejan) en R.J. de Haan (De Haan), beiden destijds werkzaam in dienst van Cadans Uitvoeringsinstelling B.V. en buitengewoon opsporingsambtenaar. In het kader van dat onderzoek is een groot aantal getuigen gehoord en tevens zijn de vennoten van appellante als verdachten gehoord. De van die verhoren opgemaakte processen-verbaal zijn, met toestemming van de officier van justitie, aan gedaagde ter beschikking gesteld en bevinden zich onder de door gedaagde ingezonden gedingstukken. De officier van justitie heeft besloten niet tot vervolging over te gaan. Voor hem was daarvoor de reden dat het onderzoek besmet was doordat Koppejan tegenover hem bij de aanvang van het onderzoek zou hebben verzwegen dat bij onherroepelijk vonnis door de civiele kamer van de rechtbank was vastgesteld dat, vanwege het ontbreken van een gezagsverhouding, tussen één van de rij-instructeurs (Mierop) en appellante geen arbeidsovereenkomst bestond.
Appellante voert sedert de jaren tachtig een verkeersschool. Dit bedrijf is in de loop van de jaren aanzienlijk gegroeid en heeft meerdere vestigingen. De door de ANWB erkende en ISO-gecertificeerde verkeersschool verzorgt rijlessen voor alle rijbewijzen. Daarnaast kunnen bij de verkeersschool cursussen ten behoeve van het behalen van het theoriecertificaat worden gevolgd, worden cursussen voor het behalen van het vaarbewijs verzorgd en organiseert de verkeersschool de beroepsopleiding voor chauffeurs (inclusief de theorie met betrekking tot het vervoer van gevaarlijke stoffen). Ten behoeve van de bedrijfsvoering beschikt de verkeersschool over (eigen, voor instructie ingerichte) personenauto's, een vrachtwagen, aanhanger, motorfietsen (met bijbehorende communicatiemiddelen) en (in latere jaren) een autobus. De auto's hebben een uniform en als lesvoertuig van de verkeersschool herkenbaar uiterlijk. Voor de cursussen zijn twee lokalen beschikbaar.
In het bedrijf waren in de hier van belang zijnde jaren naast de vennoten en hun familieleden instructeurs en docenten op basis van mondelinge afspraken werkzaam. Met kandidaat-instructeurs werd vanwege appellante vooraf een toelatingsgesprek gevoerd. Appellante heeft voorzien in een opleiding en inwerkperiode voor nieuwe instructeurs. De op fl. 3.000,-, begrote waarde moest bij vertrek binnen drie jaar door de instructeur aan appellante worden vergoed. Appellante verstrekte aan de instructeurs een stagehandleiding met een beschrijving van de manier waarop leerlingen dienen te worden bejegend, manier van les geven en lesopbouw en aanwijzingen voor het gebruik van de auto. De examenresultaten worden per instructeur bijgehouden. Indien de resultaten slechter zijn dan gemiddeld, wordt dat vanwege appellante met de betrokken instructeur besproken. Zonodig vindt begeleiding plaats van de betrokken instructeur.
De rijlessen voor de rijbewijzen A, C en D werden verzorgd door enkele in het bestreden besluit met name genoemde instructeurs. Deze lessen werden gegeven met voertuigen van de verkeersschool aan leerlingen van appellante volgens de zogenaamde methode Wolf. Dat is een door de vennoot [naam vennoot] uitgewerkte en gedocumenteerde lesmethode. Deze instructeurs werden door appellante per verreden lesuur betaald volgens een vast uurtarief. De vrachtwageninstructeur Mierop verrichtte zijn werkzaamheden op grond van een door appellante met een Belgische rechtspersoon
-Autorijschool Goeree- gesloten overeenkomst, waarvan de aandelen volledig in handen waren van Mierop, die ook met volledige procuratie deze vennootschap feitelijk vertegenwoordigde. Daarnaast verzorgden enkele, eveneens in het bestreden besluit met name genoemde, instructeurs (al dan niet in combinatie met werk als docent of als franchisenemer) op dezelfde condities voor appellante rijlessen voor het rijbewijs B in voertuigen van appellante. De instructeurs die voor appellante lessen verzorgden met materieel van de verkeersschool worden hierna ook aangeduid als de oproepinstructeurs.
Een ander deel van de rijlessen in (handgeschakelde) personenauto's werd binnen het verband van de verkeersschool gegeven door franchisenemers. Het gaat daarbij om (in de jaren hier van belang) enkele tientallen in het bestreden besluit genoemde personen. Deze instructeurs beschikten over een eigen auto waarin de rijlessen werden gegeven. De kosten van de auto's worden gedragen door de franchisenemer. Het lesgeld voor de door de franchisenemers verzorgde rijlessen werd door de cursist rechtstreeks met hen afgerekend, behoudens de zogenaamde compact-cursussen waarvan het cursusgeld door de cursist aan de verkeersschool werd voldaan. Dat cursusgeld werd vervolgens door de verkeersschool aan de franchisenemer doorbetaald. De franchisenemer betaalt de aan de verkeersschool voor het gebruik van de faciliteiten een vergoeding in de regel een vast bedrag van (prijspeil 1998) fl. 546,- per week, soms 20% van het lesgeld.
De kleurstelling van en reclame op de auto's van de franchisenemers waren (eveneens) uniform en maakten de auto's herkenbaar als onderdeel van de verkeersschool. Leerlingen werden overwegend via aanmelding bij de verkeersschool geworven en via de verkeersschool werd ook de reclame verzorgd. De toedeling van de leerlingen vond plaats via de verkeersschool waar ook de leerlingenadministratie werd bijgehouden en centraal de aanmelding voor de examens plaatsvond. Bij de volgens de methode Wolf gegeven lessen werd gebruik gemaakt van uniforme vorderingenstaten. Leerlingen ontvingen een beschrijving van de lesmethode. De planning van de lessen verliep overwegend via de verkeersschool. Eens per twee maanden vond een, door [naam vennoot] als vennoot van de franchisegever belegde en geagendeerde, vergadering van franchisenemers plaats.
Theorielessen en de chauffeursopleidingen werden verzorgd door part-time docenten in een door appellante ter beschikking gesteld leslokaal en rekening houdend met de uren waarop deze docenten zich voor de lessen beschikbaar stelden. De volledige organisatie van de lessen en beroepsopleiding was, voor wat betreft de theorielessen als onderdeel van het franchiseconcept, volledig in handen van appellante die ook het cursusmateriaal verzorgde.
De Raad overweegt het volgende.
Appellante heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte de door hem bij brief van 10 juli 2001 in het geding gebrachte stukken -processen-verbaal van de door de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken, in de rechtbank Middelburg afgenomen verhoren- niet in haar beoordeling heeft betrokken. Deze stelling berust op een verkeerde lezing van de aangevallen uitspraak. Daarin is immers expliciet ingegaan op die processen-verbaal. De rechtbank heeft deze stukken niet buiten haar oordeelsvorming gelaten. Uit de aangevallen uitspraak blijkt, anders dan appellante heeft gesteld, dat de rechtbank tevens heeft kennis genomen van het vonnis van de civiele rechter in de zaak tussen Mierop en appellante.
Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat het strafrechtelijk onderzoek onzorgvuldig is geweest, doordat, naar de Raad begrijpt, Koppejan onvoldoende afstand heeft gehouden en de nodige deskundigheid mist. Die stelling vindt geen bevestiging in de aan de Raad gebleken feiten. De enkele omstandigheid dat de officier van justitie op de hiervoor weergegeven gronden heeft besloten niet tot strafvervolging over te gaan, sluit het, na voorafgaande toestemming verkregen, gebruik van het in het in het strafrechtelijk onderzoek verkregen bewijs niet uit. Een deel van de verhoren heeft overigens door of samen met De Haan plaatsgevonden.
Appellante heeft betoogd dat de door [naam vennoot] als verdachte tegenover de opsporings-ambtenaren afgelegde verklaringen van het bewijs dienen te worden uitgesloten, kort gezegd, omdat de verhoren onder ongeoorloofde druk zouden hebben plaats gevonden. Aan dat betoog kan worden voorbij gegaan, reeds, omdat de tijdens die verhoren door [naam vennoot] afgelegde, in het onderhavige geding relevante verklaringen niet anders luiden dan de door appellante niet bestreden feiten, die overigens in een veelheid van vóór het verhoor van [naam vennoot] afgelegde getuigenverklaringen bevestiging vinden.
De Raad overweegt verder.
De Raad onderschrijft de conclusie van de rechtbank dat de voor appellante werkzame instructeurs en docenten voor appellante werkzaam waren op arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht. De Raad heeft vaker tot uitdrukking gebracht dat bij de beoordeling of sprake is van een arbeidsovereenkomst de feitelijke situatie van doorslaggevend belang is, ongeacht de kwalificatie die partijen zelf aan de arbeidsverhouding hebben gegeven.
Bij vonnis van 6 oktober 1999 heeft de rechtbank Middelburg het vonnis van het toenmalige kantongerecht Middelburg van 5 oktober 1998 bekrachtigd. Het betrof een door Mierop tegen appellante c.s. aangelegde loonvorderingsprocedure. Deze vordering is afgewezen, omdat het bestaan van een arbeidsovereenkomst tussen Mierop en appellante niet is aangenomen. Daartoe is overwogen dat Autorijschool Goeree (en niet Mierop) op grond van de met appellante gesloten overeenkomst verplicht was tot het verzorgen van (eenmaal geaccepteerde) rijlessen. De stelling dat Mierop verplicht was de rijlessen persoonlijk te geven is door de rechtbank vanwege het ontbreken van iedere onderbouwing verworpen zonder Mierop de gelegenheid te bieden om het bewijs van die stelling te leveren.
Appellante beroept zich op dat rechtbankvonnis ter onderbouwing van haar stelling dat tussen de franchisenemers en appellante geen dienstbetrekking bestond vanwege het ontbreken van een gezagsverhouding. Anders dan appellante kennelijk meent komt, blijkens de uitspraak van deze Raad van 26 oktober 1959, RSV 1959/231, aan het rechtbankvonnis geen volledige bewijskracht toe, omdat gedaagde in dat geding geen partij was. De Raad voegt hier aan toe dat het vonnis slechts ziet op de arbeidsverhouding tussen Mierop en appellante. Mierop heeft nimmer als franchisenemer gewerkt, was geen docent en verrichtte als enige werkzaamheden voor appellante op grond van de tussen Verkeersschool Goeree en appellante aangegane overeenkomst. Het betoog van appellante dat de civiele rechter heeft vastgesteld dat tussen Mierop en appellante geen gezagsverhouding bestond, berust op een verkeerde lezing van het rechtbankvonnis. Zoals hiervoor is aangegeven, heeft de burgerlijke rechter overwogen dat niet is komen vast te staan dat Mierop jegens appellante was gehouden de arbeid persoonlijk te verrichten.
Appellante heeft betwist dat de instructeurs waren gehouden hun arbeid persoonlijk te verrichten; zij zouden zich vrijelijk kunnen laten vervangen (ook door instructeurs van buiten de verkeersschool). De Raad kan appellante daarin niet volgen. Vrijelijke vervanging door instructeurs van buiten de verkeersschool laat zich niet goed voorstellen, gelet op de eisen die vanuit de verkeersschool worden gesteld aan (opleiding in en bekendheid met) de lesmethode en de, mede aan ANWB-erkenning en ISO-certificering verbonden en overigens vanuit de verkeersschool gestelde kwaliteitseisen. Daar komt ten aanzien van de oproepinstructeurs nog bij dat zij hun rijlessen aan leerlingen van appellante verzorgden met materieel van de verkeersschool. De getuigen bevestigen dat in de regel vervanging door de verkeersschool vanuit de, afgebakende, kring van aangesloten instructeurs werd geregeld. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraken van 18 september 1991, gepubliceerd in RSV 1992/131, en 18 maart 1996, zaak 94/510, leidt de mogelijkheid van een - onder omstandigheden - plaats vindende vervanging buiten medeweten van de werkgever er niet zonder meer toe dat niet voldaan is aan het criterium van het verplicht zijn tot persoonlijk verrichten van arbeid, indien het gezien de aard van het werk aannemelijk is dat de betrokken werknemers zich niet zonder meer door wie dan ook kunnen laten vervangen, maar de vervangers moeten worden geselecteerd uit een beperkte groep van personen met bepaalde specifieke kwalificaties. Uit de getuigenverklaringen blijkt ook dat de meeste instructeurs er van uitgingen dat vervanging alleen was toegestaan uit de kring van de aan de verkeersschool van appellante verbonden instructeurs. Bovendien kwam vervanging weinig voor. Onder deze omstandigheden kan worden geconcludeerd dat sprake was van een verplichting tot het persoonlijk verrichten van arbeid.
De Raad vindt in de hem ter beschikking staande stukken voldoende duidelijke en klemmende gronden om, anders dan de civiele rechter, aan te nemen dat ook Mierop was gehouden zijn arbeid persoonlijk te verrichten.
Appellante bestrijdt dat sprake was van loonbetaling aan de franchisenemers. Deze grond is door de rechtbank terecht en op goede gronden verworpen. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraken van 26 september 1990 (RSV 1991/57), 6 april 1994 (RSV 1994/258), 11 maart 1996, nrs. 95/2012, 95/2015 en 95/2023, 15 juli 1996 (RSV 1997/5) en 17 december 1998 (USZ 1999/64) waarin de Raad tot uitdrukking heeft gebracht dat de omstandigheid dat een deel van het loon (de lesgelden) rechtstreeks door de leerlingen wordt betaald aan de instructeurs geen belemmering vormt om een loonbetalingsverplichting aan te nemen.
Appellante heeft voorts in hoger beroep haar stelling herhaald dat de instructeurs en docenten niet onder gezag van appellante werkzaam waren.
Wat betreft de docenten heeft appellante in hoger beroep erop gewezen dat appellante geen inhoudelijke bemoeienis had met het inrichten van de lessen en het opstellen van het lesmateriaal. Naar de Raad in zijn uitspraak van 20 oktober 1997 (RSV 1998/31, AB 1998/78) heeft uiteengezet heeft de Raad in een reeks van uitspraken de grenslijn van de verzekeringsplicht voor onderwijsgevenden nader aangegeven. Deze grens is moeilijk te trekken als niet uitdrukkelijk een arbeidsovereenkomst is aangegaan en (een van) partijen niet het oogmerk hebben (heeft) gehad om een arbeidsovereenkomst aan te gaan. Het niet expliciet aangaan van een arbeidsovereenkomst, mist evenwel doorslaggevende betekenis, omdat uit de feiten kan blijken dat de voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst vereiste elementen aanwezig zijn. Verder blijkt uit de jurisprudentie dat verschillende typen organisaties kunnen worden onderscheiden, waarvan de ene kant van het spectrum wordt gevormd door sociaal-culturele non-profit organisaties die op ideële basis tegen geringe lesgelden en doceervergoedingen cursussen aanbieden, terwijl zich aan de andere kant van het zichtveld professionele instellingen bevinden die, opererend in een commerciële markt en binnen een strak organisatorisch verband, opleiden tot van overheidswege of maatschappelijk erkende diploma's. De onderwijsactiviteiten van appellante bevinden zich aan de laatste kant van het spectrum. In die constellatie is appellante genoodzaakt de kwaliteit van haar cursussen en door haar zorgvuldig geselecteerde docenten nauwgezet in het oog te houden en zij is met haar professionele verkeersschool en de aanwezige kennis en ervaring in staat om inhoudelijk aanwijzingen te geven aan de docenten. Bovendien staan de eindtermen, de lesstof, de duur en het programma, het lesmateriaal en de locatie voor de docenten vast en wordt uitsluitend aan leerlingen van de verkeersschool les gegeven. Dat bij de organisatie rekening wordt gehouden met de beschikbaarheid van de docenten, doet hieraan niet af.
Ook de oproepinstructeurs verrichten, naar de rechtbank op goede gronden heeft aangenomen, hun werkzaamheden onder het gezag van appellante. De getuigen-verklaringen waarnaar appellante in het hoger beroep verwijst, staan, anders dan appellante meent, aan dat oordeel niet in de weg.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen, bijvoorbeeld in zijn uitspraken van 15 juli 1996, RSV 1995/5, en 17 april 1997, zaak 95/4135, is het mogelijk dat binnen een franchise-verhouding werkgeversgezag bestaat. Doorgaans wordt de bedrijfsvoering van een franchisegever gevormd door het verlenen van een aantal faciliteiten aan overigens zelfstandige franchisenemers, zoals bijvoorbeeld het ontwikkelen en verschaffen van know how en adviezen, het voeren van gezamenlijke reclame en dergelijke. Uit een zorgvuldig onderzoek kan blijken dat desondanks door de franchisenemers wordt gewerkt onder reëel werkgeversgezag. Dit geval doet zich in deze voor. Voor de Raad is daarbij het volgende van belang.
De rij-instructeurs moeten hun lessen inrichten volgens een voorgeschreven, gedetailleerde en gedocumenteerde methode. Van hen wordt verwacht dat zij een bijdrage leveren aan publieke manifestaties en door appellante geëntameerde, gratis proeflessen verzorgen. Zij zien zich gesteld voor aanzienlijke structurele financiële verplichtingen, naast autokosten de aan appellante verschuldigde, veelal vaste, vergoeding en zijn gebonden aan een vergoedingsregeling bij voortijdig vertrek. De franchisenemers zijn in overwegende mate afhankelijk van de toebedeling van klanten door appellante. De invloed op de lesplanning vanuit de verkeersschool van appellante is in de praktijk groot. De invloed van de vennoot en naamgever van appellante [naam vennoot] is groot door zijn dominante persoonlijkheid, zijn aan controle onttrokken, sturende rol bij de verdeling van leerlingen, en de (informele, maar effectieve en) bepalende rol die hij speelde in de periodieke, gezamenlijke besluitvorming door de franchisenemers. Verder constateert de Raad dat de bedrijfsuitoefening door appellante naast de franchise-organisatie een grote verkeersschool omvat met eigen klanten en personeel en (in wezen met de franchisenemers concurrerende) belangen. Het gebrek aan schriftelijke vastlegging van de overeenkomsten heeft, blijkens de getuigenverklaringen, bij de franchisenemers geleid tot onduidelijkheid over hun rechten en verplichtingen tegenover appellante. De hiervoor geschetste omstandigheden vormen voor de Raad voldoende duidelijke contra-indicaties voor de door appellante gestelde gelijkwaardige samenwerking om in dit geval werkgeversgezag realiter aanwezig te achten.
Uit de feiten blijkt dat zich in dit geval een wezenlijk andere situatie voordoet dan die in de door de BOVAG opgestelde (standaard-) franchise-overeenkomst.
Appellante beroept zich in hoger beroep andermaal vergeefs op het vertrouwensbeginsel. Weliswaar heeft gedaagde bij besluit van 17 maart 1993 te kennen gegeven dat, beoordeeld naar de door appellante in haar door franchisenemers mede ondertekende verklaring d.d. 4 november 1992, de franchisenemers niet verplicht verzekerd zijn op grond van de werknemersverzekeringen, maar uit het vorenstaande blijkt dat gedaagde bij die standpuntbepaling is uitgegaan van een onjuiste voorstelling van de feiten in die verklaring.
De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen termen om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van R. E. Lysen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2004.
(get.) R.C. Schoemaker
(get.) R.E Lysen
MvK22034