ECLI:NL:CRVB:2004:AO7349

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 juni 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/1869 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Janssen
  • D.J. van der Vos
  • G.J.H. Doornewaard
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van medische beperkingen en WAO-uitkering in hoger beroep

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de WAO-uitkering van appellant, die sinds 1981 in loondienst was en daarnaast als zelfstandig rijschoolhouder werkte. Appellant heeft zijn werkzaamheden in loondienst gestaakt vanwege rugklachten en ontving een WAO-uitkering op basis van een arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Hij is in hoger beroep gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zutphen, waarin zijn medische beperkingen als niet onjuist werden ingeschat. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 14 mei 2004, waarbij appellant werd bijgestaan door zijn raadsvrouw en een tolk. Gedaagde, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), werd vertegenwoordigd door een medewerker.

De Raad heeft vastgesteld dat de rechtbank terecht oordeelde dat de medische beperkingen van appellant niet onjuist waren ingeschat. De informatie van de huisarts en fysiotherapeut ondersteunde de inschatting van gedaagde. De bezwaarverzekeringsarts had voldoende gemotiveerd dat de belasting in de geselecteerde functies de vastgestelde belastbaarheid van appellant niet overschreed. De Raad heeft ook geoordeeld dat de werkzaamheden van appellant als zelfstandig rijschoolhouder buiten beschouwing moesten worden gelaten bij de vaststelling van zijn arbeidsongeschiktheid, omdat hij hiervoor niet verzekerd was onder de WAO.

De Raad heeft de argumenten van appellant in hoger beroep niet overtuigend geacht. Er waren geen nieuwe medische gegevens ingediend die de eerdere inschatting van de beperkingen konden onderbouwen. De Raad heeft bevestigd dat de geselecteerde functies geschikt waren en dat appellant zijn werktijden als rijschoolhouder zou kunnen aanpassen om arbeid in loondienst te kunnen aanvaarden. De uitspraak van de rechtbank werd dan ook bevestigd, en er waren geen termen aanwezig om gedaagde te veroordelen in de proceskosten.

Uitspraak

02/1869 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Namens appellant heeft mr. M.F. Kiers op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Zutphen onder dagtekening 13 februari 2002 tussen partijen gegeven uitspraak (reg. nr.: 01/190 WAO 06), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 14 mei 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Q.J. van Leeuwen, kantoorgenote van mr. Kiers, voornoemd, als zijn raadsvrouw alsmede E. Bataloglu als tolk en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. W.J. Balder, werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Appellant is sedert 1981 in loondienst werkzaam geweest als koppenpeller/uitbener bij Sturkomeat Twello B.V., laatstelijk in een omvang van 31 uur per week. Daarnaast heeft appellant in een omvang van 24 uur per week werkzaamheden als zelfstandig rijschoolhouder verricht. Op 16 augustus 1999 heeft appellant vanwege rugklachten zijn werkzaamheden in loondienst gestaakt. Zijn werk als rijschoolhouder heeft appellant voortgezet. Bij besluit van 16 augustus 2000 heeft gedaagde, na ommekomst van de wachttijd van 52 weken, aan appellant met ingang van 14 augustus 2000 uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeids- ongeschiktheid van 15 tot 25%. Bij het thans bestreden besluit van 12 januari 2001 heeft gedaagde dit besluit gehandhaafd.
In beroep heeft appellant aangevoerd dat hij verdergaande medische beperkingen heeft dan gedaagde, in navolging van de bij de schatting betrokken (bezwaar-) verzekerings-artsen, bij het bestreden besluit heeft aanvaard en dat hij met inachtneming hiervan niet in staat is de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies te vervullen. Voorts is aangevoerd dat gedaagde ten onrechte bij de schatting geen rekening heeft gehouden met de belasting in de door hem verrichte werkzaamheden van rijschoolhouder.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak als haar oordeel gegeven dat gedaagde de beperkingen van appellant ten aanzien van zijn arbeidsvermogen niet onjuist heeft ingeschat. Daarbij is van belang geacht dat uit de overgelegde informatie van de huisarts en de fysiotherapeut van appellant niet blijkt dat gedaagde een onjuist beeld heeft gehad van de bij appellant bestaande aandoeningen en dat er geen gegevens zijn overgelegd die twijfels oproepen aan de juistheid van de door gedaagde in aanmerking genomen beperkingen. Met betrekking tot de geselecteerde functies heeft de rechtbank nog van belang geacht dat de bezwaarverzekeringsarts F.G. Slebus bij rapport van 22 maart 2001 genoegzaam heeft gemotiveerd dat de belasting in die functies de vastgestelde belast-baarheid van appellant niet overschrijdt. Ten slotte heeft de rechtbank vastgesteld dat appellant uit hoofde van zijn werk als zelfstandig rijschoolhouder niet verzekerd is ingevolge de WAO. Dat gegeven brengt naar het oordeel van de rechtbank volgens vaste jurisprudentie van deze Raad mee dat de belasting die in dat werk optreedt buiten beschouwing moet worden gelaten bij de vaststelling van de mate van arbeidsonge-schiktheid in de zin van die wet.
In hoger beroep heeft appellant opnieuw aangevoerd dat zijn medische beperkingen zijn onderschat. In verband hiermee heeft appellant verzocht om een door de Raad te gelasten nader onderzoek door een deskundige. Voorts heeft appellant het oordeel van de rechtbank bestreden ten aanzien van de mogelijke overschrijdingen van zijn belastbaarheid in de geselec- teerde functies.
Met betrekking tot zijn werkzaamheden als rijschoolhouder heeft appellant aangevoerd dat, ook als met de daaruit voortvloeiende belasting geen rekening behoeft te worden gehouden, de rechtbank ten onrechte niet heeft bezien of hij de werkzaamheden van de geselecteerde functies met zijn werk van rijschoolhouder gedurende 24 uur per week kan combineren.
Gedaagde heeft bij verweerschrift erop gewezen dat de bezwaarverzekeringsarts de medische beperkingen reeds had aangescherpt na ontvangst van inlichtingen van de behandelend neuroloog en dat er geen medische gegevens zijn overgelegd waaruit zou blijken dat appellant meer beperkt zou zijn.
Voorts heeft gedaagde erop gewezen dat appellant zich voor zijn werkzaamheden als zelfstandig rijschoolhouder niet arbeidsongeschikt heeft gemeld. Gedaagde is van oordeel dat gelet op artikel 18 van de WAO voor de vaststelling van de belastbaarheid van appellant dient te worden uitgegaan van zijn in loondienst verrichte werkzaamheden en dat in dat kader met als zelfstandige verrichte werkzaamheden geen rekening hoeft te worden gehouden.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de bij appellant bestaande medische beperkingen tot het verrichten van arbeid ten tijde hier in geding. Appellant heeft in hoger beroep geen nadere medische gegevens ingezonden die twijfel oproepen aan de juistheid van de bij het bestreden besluit aanvaarde medische beperkingen. Hierin ligt besloten dat de Raad zich over de gezondheidstoestand van appellant voldoende voorgelicht acht en geen aanleiding ziet voor een nader medisch onderzoek naar de daaruit voor appellant voortvloeiende beperkingen tot het verrichten van arbeid.
In een geval waarin de betrokkene vóór het intreden van zijn arbeidsongeschiktheid werkzaam was in een combinatie van buiten de WAO-verzekering vallende werk-zaamheden met werkzaamheden waarvoor wel een zodanige verzekering bestaat, dient volgens vaste jurisprudentie van de Raad (vide USZ 1999/49 en RSV 1999/82) voor de toepassing van de WAO voor de bepaling van de maatman en het maatmaninkomen niet te worden uitgegaan van de combinatie van werkzaamheden, maar uitsluitend van de werkzaamheden waarvoor een WAO-verzekering bestaat. Ingevolge artikel 9 van het in dit geding toepasselijke Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten wordt bij de bepaling van hetgeen de betrokkene nog met arbeid kan verdienen in aanmerking genomen de algemeen geaccepteerde arbeid waarmee betrokkene het meest kan verdienen. Deze arbeid wordt nader omschreven in de vorm van ten minste drie verschillende in Nederland uitgeoefende functies waarmee het hoogste inkomen per uur kan worden verworven. Bij de berekening van hetgeen betrokkene met arbeid kan verdienen wordt ingevolge artikel 10 van het Schattingsbesluit uitgegaan van de urenomvang van de maatmanarbeid, tenzij de betrokkene (zich in casu niet voordoend) voor een geringer aantal uren belastbaar is.
Hieruit volgt dat bij het bepalen van de resterende verdiencapaciteit door gedaagde op goede gronden uitgegaan is van de door appellant in een omvang van 31 uur verrichte werkzaamheden in loondienst en dat terecht de in een omvang van 24 uur verrichte werkzaamheden van zelfstandig rijschoolhouder buiten aanmerking zijn gelaten.
De door de arbeidsdeskundige J.L. Rodriguez Lopez voor appellant geselecteerde functies zijn gelet op de rapportage van 22 maart 2001 van de bezwaarverzekeringsarts Slebus geschikt te achten en ontmoeten ook overigens, mede gelet op de nadere toelichting in het rapport van 15 oktober 2001 van de bezwaararbeidsdeskundige A.J.A. Geurts, bij de Raad geen bezwaren. Daarbij heeft de Raad tevens laten wegen dat de bezwaarverzekeringsarts Slebus de vraag of de belastbaarheid van appellant het toelaat dat appellant de geselecteerde functies naast zijn werk van rijschoolhouder vervult, bevestigend heeft beantwoord. De Raad heeft in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanknopingspunten gevonden dat standpunt voor onjuist te houden.
Ten slotte overweegt de Raad nog dat volgens vaste jurisprudentie van een verzekerde gevergd mag worden zo nodig ingrijpende wijzigingen in zijn leef- en werkpatroon aan te brengen om de theoretische verdiencapaciteit te kunnen realiseren. Zo valt niet in te zien waarom appellant zijn werktijden als zelfstandig rijschoolhouder niet zou kunnen aanpassen in geval van aanvaarding van arbeid in loondienst.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. D.J. van der Vos en mr. G.J.H. Doornewaard als leden, in tegenwoordigheid van M.H.A. Uri als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 juni 2004.
(get.) J. Janssen.
(get.) M.H.A. Uri.