ECLI:NL:CRVB:2004:AO7354

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/3300 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijzondere bijstand voor vloerbedekking in de vorm van een geldlening

In deze zaak gaat het om de toekenning van bijzondere bijstand voor de aanschaf van vloerbedekking. Gedaagde, wonende te [woonplaats], had op 3 juli 1998 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand om niet voor de kosten van vloerbedekking. Het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Ridderkerk, appellant, heeft deze aanvraag aanvankelijk afgewezen, maar later, op 6 januari 1999, het bezwaar van gedaagde gegrond verklaard en bijstand in de vorm van een geldlening toegekend van f 1.210,--, af te lossen met f 70,-- per maand. Appellant stelde dat de bijstand in overeenstemming was met het beleid en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die bijstandsverlening om niet rechtvaardigden.

De rechtbank Rotterdam heeft op 17 mei 2001 de beslissing van appellant vernietigd, oordelend dat het beleid van appellant niet in overeenstemming was met de redelijke beleidsbepaling. De rechtbank vond het onredelijk dat gedaagde niet voor bijstand om niet in aanmerking was gebracht, gezien haar eerdere uitgaven aan duurzame gebruiksgoederen. Appellant ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 30 maart 2004 het hoger beroep van appellant gegrond verklaard. De Raad onderschreef het oordeel van de rechtbank dat appellant binnen zijn beleidsvrijheid bleef, maar oordeelde dat de omstandigheden van gedaagde niet zodanig bijzonder waren dat dit aanleiding moest geven tot bijstandsverlening om niet. De Raad concludeerde dat de bijstand voor duurzame gebruiksgoederen in de vorm van een geldlening terecht was verleend en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd moest worden. De Raad verklaarde het beroep van appellant ongegrond en zag geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
01/3300 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Ridderkerk, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij het beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Rotterdam op 17 mei 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, reg. nr. ABW 99/332, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 17 februari 2004, waar appellant zich heeft doen vertegenwoordigen door
W.P.F. de Bruijn, werkzaam bij de gemeente Ridderkerk, en voor gedaagde is verschenen mr. K.J. Smith, verbonden aan het Bureau Rechtshulp Rotterdam-Zuid.
II. MOTIVERING
Gedaagde heeft op 3 juli 1998 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand om niet ter voorziening in de kosten van aanschaf van vloerbedekking.
Appellant heeft deze aanvraag bij besluit van 4 september 1998 afgewezen. Bij besluit van 6 januari 1999 heeft appellant het door gedaagde tegen het besluit van 4 september 1998 gemaakte bezwaar gegrond verklaard, dat besluit herroepen en aan gedaagde alsnog bijstand in de vorm van een geldlening toegekend tot een bedrag van f 1.210,--, af te lossen met f 70,-- per maand door middel van inhouding op de bijstandsuitkering. Zoals blijkt uit het besluit van 6 januari 1999 en het daaraan mede ten grondslag gelegde advies van de Commissie Sociale Zekerheid stelt appellant zich op het standpunt dat de bijzondere bijstand in overeenstemming met het bij de toepassing van artikel 21 van de Abw gevoerde beleid in de vorm van een geldlening is verleend, en dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden die bijstandsverlening om niet rechtvaardigen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met een bepaling over de vergoeding van griffierecht - het beroep dat namens gedaagde tegen het besluit van 6 januari 1999 is ingesteld gegrond verklaard en dat besluit wegens strijd met artikel 3:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigd. De rechtbank was van oordeel dat het beleid van appellant betreffende de verlening van bijzondere bijstand voor essentiële duurzame gebruiksgoederen de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten gaat, zodat appellant de verlening van bijzondere bijstand om niet mag beperken tot de daarin limitatief opgesomde goederen. De rechtbank achtte het echter onredelijk dat gedaagde niet voor bijstand om niet in de kosten van aanschaf van vloerbedekking in aanmerking is gebracht, nu zij in de jaren voor de aanvraag op eigen kosten duurzame gebruiksgoederen heeft aangeschaft welke voor een deel vallen onder de in het beleid bedoelde essentiële duurzame gebruiksgoederen.
In hoger beroep heeft appellant de aangevallen uitspraak gemotiveerd bestreden.
De Raad stelt vast dat dit geding uitsluitend betrekking heeft op de vorm van de aan gedaagde toegekende bijzondere bijstand.
Ingevolge artikel 19 van de Abw wordt de bijstand om niet verleend tenzij bij deze wet anders is bepaald.
In artikel 21 van de Abw is bepaald dat bijzondere bijstand voor de kosten van noodzakelijke duurzame gebruiksgoederen kan worden verleend in de vorm van een geldlening of borgtocht, dan wel in de vorm van een bedrag om niet. Blijkens de wetsgeschiedenis van deze bepaling behoren tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan ook de kosten van aanschaf, vervanging en reparatie van duurzame gebruiksgoederen. Indien de bijzondere situatie zich voordoet dat een duurzaam gebruiksgoed aan vervanging toe is, terwijl betrokkene nog niet voldoende heeft gereserveerd, ligt het voor de hand dat de alsdan te verstrekken bijstand, mede gezien het duurzame karakter van het gebruiksgoed, de vorm van een geldlening heeft. De beoordeling van de vraag of aanleiding bestaat om de bijstand geheel of voor een deel te verlenen om niet dient plaats te vinden aan de hand van de omstandigheden, middelen en mogelijkheden van de belanghebbende.
Blijkens de gedingstukken voert appellant met betrekking tot de verlening van bijzondere bijstand voor de aankoop of vervanging van essentiële duurzame gebruiksgoederen het beleid dat de bijstand voor enkele limitatief opgesomde essentiële duurzame gebruiksgoederen in geval van een huishouden dat gedurende ten minste twee jaar een inkomen op bijstandsniveau heeft om niet wordt verleend tot een bepaald maximum, en dat voor de overige (essentiële) duurzame gebruiksgoederen de bijstand doorgaans als geldlening of in de vorm van borgtocht wordt verleend. Een van de uitgangspunten van het beleid is dat de doelstelling die met het aangegeven bijzondere bijstandsbeleid wordt beoogd
- armoedebestrijding - wordt bereikt doordat diegene die langere tijd op een algemene bijstandsuitkering is aangewezen op enigerlei moment voor bijzondere bijstandsverlening om niet voor een of meer aangewezen essentiële duurzame gebruiksgoederen in aanmerking zal komen.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat appellant met het aldus geformuleerde beleid binnen de grenzen van de hem op grond van artikel 21 van de Abw toekomende beleidsvrijheid is gebleven. Gelet op de aan de verlening van bijzondere bijstand verbonden voorwaarde dat de aanschaf of de vervanging van het duurzame gebruiksgoed noodzakelijk is, stelt de Raad voorts vast dat in weerwil van de formulering van de beleidsregels geen sprake is van categoriaal bijstandsbeleid op basis van artikel 39, tweede lid, van de Abw, maar om beleid dat wordt gehanteerd bij de vraag in welke vorm met toepassing van artikel 39, eerste lid, van de Abw bijzondere bijstand voor duurzame gebruiksgoederen kan worden verleend.
Niet in geschil is dat vloerbedekking niet voorkomt op de lijst van essentiële duurzame gebruiksgoederen waarvoor op grond van het beleid van appellant bijzondere bijstand om niet kan worden verleend.
De Raad kan de rechtbank niet volgen in haar oordeel dat het gelet op de omstandigheden waarin gedaagde verkeerde onredelijk is dat zij niet in aanmerking is gebracht voor bijstand om niet en dat dit zich niet verdraagt met en het uitgangspunt van genoemd beleid. Naar het oordeel van de Raad zijn de omstandigheden van gedaagde niet zodanig bijzonder dat appellant hierin aanleiding had moeten vinden om - in afwijking van het hiervoor vermelde uitgangspunt dat bijstand voor duurzame gebruiksgoederen wordt verleend in de vorm van een geldlening - over te gaan tot toekenning van bijstand om niet. Als zodanige bijzondere omstandigheid kan niet gelden dat gedaagde in de jaren 1996 en 1997 uit eigen middelen duurzame gebruiksgoederen heeft aangeschaft, waarvan er twee tot de in het beleid van gedaagde genoemde essentiële gebruiksgoederen behoren. In dit verband wijst de Raad erop dat - daargelaten dat het tot de eigen verantwoordelijkheid behoorde van gedaagde om haar aanspraken op bijstand door middel van het indienen van een aanvraag geldend te maken - het hiervoor beschreven beleid door appel-lant eerst met ingang van 1998 wordt gevoerd, zodat niet als vaststaand kan worden aangenomen dat aan gedaagde, indien zij in 1996 of 1997 voor deze kosten bijstand had aangevraagd, bijzondere bijstand om niet zou zijn verleend. Ook anderszins is de Raad niet van bijzondere omstandigheden gebleken op grond waarvan aanleiding zou bestaan tot verlening van bijstand om niet over te gaan.
Gezien het voorgaande slaagt het hoger beroep van appellant. De Raad zal met vernietiging van de aangevallen uitspraak het beroep tegen het besluit van 6 januari 1999 ongegrond verklaren.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans, in tegenwoordigheid van mr. P.E. Broekman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2004.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) P.E. Broekman.