ECLI:NL:CRVB:2004:AO7387

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/3700 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.A.A.G. Vermeulen
  • M.S.E. Wulffraat-Van Dijk
  • R. Kooper
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de hoogte van wachtgeld tijdens bijzondere verlenging

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen, waarin de hoogte van het wachtgeld tijdens een periode van bijzondere verlenging aan de orde is. Appellant, geboren in 1936 en werkzaam als docent, heeft op 1 april 1992 op zijn verzoek ontslag genomen onder de regeling SVM-SBK 55+. Bij besluit van 10 januari 1992 is hem een wachtgeld toegekend dat gedurende de eerste drie maanden 90 procent, de daaropvolgende negen maanden 80 procent en daarna 70 procent van het laatstverdiende salaris bedraagt. De uitkering zou worden verlengd van 16 mei 2000 tot 1 juli 2001, maar de hoogte van deze verlenging zou later worden vastgesteld.

Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen een besluit van 29 maart 2000, waarin hem werd meegedeeld dat het wachtgeld tijdens de bijzondere verlenging het eerste jaar op 40 procent van het laatstverdiende salaris zou worden vastgesteld, en vanaf het tweede jaar gelijk aan het diensttijdpensioen. De rechtbank heeft in haar uitspraak overwogen dat appellant niet in verzuim was bij het indienen van zijn bezwaarschrift, omdat het besluit van 29 maart 2000 niet aangetekend was verzonden. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, omdat hij onvoldoende had aangetoond dat hij niet op de hoogte was van de hoogte van de verlengde uitkering.

In hoger beroep handhaaft appellant zijn grieven en stelt dat gedaagde onzorgvuldig heeft gehandeld door onvolledige voorlichting te geven over de hoogte van het verlengde wachtgeld. De Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat de rechtbank terecht heeft vastgesteld dat gedaagde de verzending van het besluit niet heeft kunnen aantonen, en dat de bezwaartermijn pas begon na de toezending van een kopie van het besluit. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellant niet slaagt, en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad ziet geen aanleiding voor proceskostenvergoeding.

Uitspraak

01/3700 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 4 mei 2001, nr. 00/931 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 5 februari 2004, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. J.H.J. van Gastel, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Aan appellant, geboren in 1936 en docent bij de Stichting [naam stichting], is per 1 april 1992 op zijn verzoek ontslag verleend met toepassing van de zogenoemde regeling SVM-SBK 55+. Bij besluit van 10 januari 1992 is appellant, onder verwijzing naar het bepaalde in hoofdstuk I-H van het Rechtspositiebesluit onder-wijspersoneel, met ingang van de ontslagdatum een wachtgeld toegekend tot 16 mei 2000. In het toekenningsbesluit is vermeld dat de uitkering gedurende 3 maanden 90 procent bedraagt, gedurende 9 maanden 80 procent en voor de resterende periode
70 procent van de laatstelijk genoten bezoldiging. Voorts is vermeld dat de uitkering wordt verlengd van 16 mei 2000 tot 1 juli 2001 en dat de hoogte van deze bijzondere verlenging van de uitkering te zijner tijd wordt vastgesteld. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden.
1.2. Bij besluit van 29 maart 2000 is appellant medegedeeld dat de hoogte van het wachtgeld tijdens de periode van bijzondere verlenging het eerste jaar is vastgesteld op 40 procent van het laatstverdiende salaris en vanaf het tweede jaar gelijk is aan het diensttijdpensioen. Dit besluit is na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 8 augustus 2000.
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak ambtshalve overwogen dat appellant bij het indienen van het bezwaarschrift, op 6 juni 2000, niet geacht kan worden in verzuim te zijn geweest omdat gedaagde het besluit van 29 maart 2000 niet aangetekend heeft verzonden, appellant de ontvangst van dit besluit niet op ongeloofwaardige wijze heeft ontkend en na ontvangst van een kopie alsnog zo spoedig mogelijk een bezwaarschrift heeft ingediend. Voorts heeft de rechtbank appellant ontvankelijk geacht in zijn beroep en het beroep ongegrond verklaard. Zij heeft hiertoe overwogen dat het besluit van 10 januari 1992 geen onjuistheden bevat alsmede dat in het besluit geen verwachtingen zijn gewekt ten aanzien van de hoogte van de verlengde uitkering. Naar het oordeel van de rechtbank lag het op de weg van appellant om voorafgaand aan zijn ontslag en het toekenningsbesluit in 1992 zich nader te laten informeren over de hoogte van de vervolg-uitkering. De rechtbank heeft voorts overwogen dat appellant onmiskenbaar heeft geweten dat zijn uitkering per 16 mei 2000 verlaagd zou worden en dat het niet onaannemelijk is dat gedaagde bij het aanvraagformulier een brochure heeft meege-zonden waarin gewezen is op de koppeling tussen de verlengde uitkering en het pensioen.
3. Appellant heeft in hoger beroep zijn grieven gehandhaafd. Appellant stelt, kort gezegd, dat gedaagde door het geven van onvolledige voorlichting over de hoogte van het verlengde wachtgeld in onder meer het toekenningsbesluit, jegens hem onzorgvuldig heeft gehandeld. Zou hij hebben geweten dat de hoogte tijdens de verlenging van het wachtgeld slechts 40 procent of minder zou bedragen, dan had hij nooit om ontslag met toepassing van de regeling SVM-SBK 55+ verzocht. Daarbij ontkent appellant stellig bij zijn aanvraagformulier een voorlichtingsbrochure van gedaagde te hebben ontvangen. Appellant stelt dat hij tengevolge van het onzorgvuldig handelen van gedaagde schade heeft geleden en dat hij derhalve recht heeft op een schadevergoeding bestaande uit een aanpassing van de hoogte van zijn verlengde uitkering naar een acceptabel percentage, maar minimaal bestaande uit een totaalbedrag van f 10.000,-
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. De rechtbank heeft vastgesteld dat gedaagde de verzending van het besluit van 29 maart 2000 aan appellant niet heeft kunnen aantonen. De Raad kan dit onderschrijven, evenals het oordeel van de rechtbank dat zulks voor risico van gedaagde moet worden gelaten. Dit betekent dat het besluit eerst op 5 juni 2000, door toezending van een kopie, aan appellant bekend is gemaakt. De bezwaartermijn is aangevangen met ingang van de dag na die bekendmaking. Het bezwaarschrift, waarvan de ontvangst bij brief van 19 juni 2000 is bevestigd, dateert van 6 juni 2000. Het bezwaarschrift is daarmee tijdig ingediend, zodat verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding, als bedoeld in artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht, niet aan de orde is. De rechtbank heeft dit miskend.
4.2. De Raad begrijpt het standpunt van appellant aldus, dat gedaagde het besluit van 29 maart 2000 niet heeft mogen nemen zonder de voor hem nadelige gevolgen van dat besluit te compenseren. In die opvatting kan de Raad appellant niet volgen. Vast staat dat bij het bestreden besluit de aanspraak van appellant op bijzondere verlenging van zijn wachtgeld op zichzelf op juiste wijze - want in overeenstemming met de toepasselijke wettelijke voorschriften - is vastgesteld. Voorts heeft appellant ter zitting erkend dat hij na ontvangst van het toekenningsbesluit van 10 januari 1992 niet langer verwachtte dat het wachtgeld tijdens de periode van verlenging 70 procent van de laatstgenoten bezoldiging zou blijven bedragen. In het toekenningsbesluit is expliciet vermeld dat de uitkering naar 70 procent zou voortduren tot 16 mei 2000 en dat de hoogte van de verlengde uitkering te zijner tijd zou worden vastgesteld. Onder deze omstandigheden lag het op de weg van appellant zich alsnog op de hoogte te stellen van de inhoud van de voor hem geldende regeling alvorens het ontslag per 1 april 1992 te accepteren.
4.3. Anders dan de rechtbank, is de Raad van oordeel dat niet zonder meer vaststaat dat appellant bij het aanvraagformulier ontslaguitkering de brochure "uitkeringen onderwijspersoneel" heeft ontvangen waaruit hij had kunnen afleiden wat de hoogte van de verlenging van het wachtgeld zou bedragen. Appellant heeft het aanvraagformulier van zijn toenmalig werkgever ontvangen en het is niet ondenkbaar dat de brochure daarbij niet is overhandigd. Gezien het gestelde aan het slot van 4.2. gaat het de Raad echter te ver om het ontbreken aan kennis over de hoogte van de verlenging van het wachtgeld uitsluitend toe te schrijven aan gebrekkige voorlichting terzake.
4.4. Gelet op het hiervoor overwogene ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat gedaagde het besluit van 29 maart 2000 niet had mogen nemen en handhaven zonder daarbij aan appellant een financiële compensatie toe te kennen.
5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt.
6. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-Van Dijk en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.N. Nijhuis als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2004.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) L.N. Nijhuis.
HD
1.03