ECLI:NL:CRVB:2004:AO7425

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/1185 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.A.A.G. Vermeulen
  • R. Kooper
  • D.A.C. Slump
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strafontslag van ambtenaar wegens alcoholgebruik op de werkplek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een ambtenaar die is ontslagen wegens alcoholgebruik op de werkplek. De appellant, werkzaam bij de Penitentiaire Inrichting Tilburg, had eerder al een voorwaardelijk ontslag gekregen vanwege alcoholgebruik. Na een incident op 27 oktober 2000, waarbij hij onder invloed van alcohol op een teamdag was, en een tweede incident op 8 november 2000, waarbij hij opnieuw onder invloed van alcohol zijn dienst begon, werd hem onvoorwaardelijk ontslag opgelegd. De rechtbank 's-Hertogenbosch verklaarde het beroep van de appellant ongegrond en wees zijn verzoek om schadevergoeding af. De Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat het alcoholgebruik van de appellant als plichtsverzuim kan worden aangemerkt. De Raad oordeelde dat de appellant, gezien zijn voorgeschiedenis en de geldende beleidsregels, niet kon rekenen op een lichtere sanctie. De Raad benadrukte dat het gebruik van alcohol in een penitentiaire inrichting ernstige risico's met zich meebrengt en dat de appellant gewaarschuwd was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

03/1185 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Minister van Justitie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 31 december 2002, nr. AWB 02/537, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 19 februari 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. K. de Meij, advocaat te Eindhoven. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Z. Wagenaar-Meijer, werkzaam bij het Ministerie van Justitie, alsmede door W.G. Sennema en R.M.H. Verstappen, beiden werkzaam bij de Penitentiaire Inrichting Tilburg (PIT).
II. MOTIVERING
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was sedert 15 januari 1994 werkzaam bij de PIT, eerst als bewaarder en laatstelijk als vreemdelingenbegeleider. Bij besluit van 26 februari 1998 is hem de disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag met een proeftijd van twee jaar opgelegd, omdat hij - na eerder bij twee soortgelijke gebeurtenissen te zijn gewaarschuwd - onder invloed van alcohol was verschenen op de werkplek. Appellant heeft in deze sanctie berust.
1.2. Ter uitvoering van een appellant bij brief van 4 januari 2001 ter kennis gebracht voornemen, heeft gedaagde bij besluit van 5 februari 2001, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 22 januari 2002, aan appellant de disciplinaire straf opgelegd van onvoorwaardelijk ontslag met ingang van 15 februari 2001. Aan dit ontslag heeft gedaagde ten grondslag gelegd dat appellant op 27 oktober 2000 op een teamdag zodanig onder de invloed van alcohol is geraakt dat hij op de terugweg in de bus uit zijn stoel is gevallen en in het gangpad is blijven liggen slapen, dat appellant op 8 november 2000 ruikend naar alcohol zijn dienst is aangevangen, alsmede dat dit laatste op 28 december 2000 opnieuw is gebeurd en appellant toen later op de dag in de maagstreek is geschopt door een gedetineerde die hieraan aanstoot nam.
1.3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard en zijn verzoek om schadevergoeding afgewezen.
2. Naar aanleiding van hetgeen door appellant in hoger beroep is aangevoerd en uit de stukken naar voren is gekomen, overweegt de Raad als volgt.
2.1. Bij Circulaire van 8 juni 1998 heeft de algemeen directeur van het toenmalig Justitieel Complex Koning Willem II een beleidsnotitie over alcohol- en drugsgebruik door medewerkers bekend gemaakt, waarin het thans voor het PIT geldende beleid op preventieve, curatieve en repressieve aspecten is beschreven. Wat betreft het repressief optreden in gevallen waarin bij een medewerker tijdens zijn functievervulling de invloed van alcohol- of druggebruik is geconstateerd, is voorzien in regels om vast te stellen dat die situatie zich inderdaad voordoet, alsmede in regels betreffende de opbouw van toe te passen repressieve maatregelen. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen optreden bij de eerste, tweede en derde keer. Bij de tweede keer wordt in beginsel voorwaardelijk strafontslag opgelegd; bij de derde keer volgt in beginsel de straf van onvoorwaardelijk ontslag.
2.2. De Raad volgt appellant niet in zijn stelling dat de Circulaire aan het nemen van het bestreden besluit in de weg stond.
2.2.1. Appellant is wegens alcoholgebruik reeds een keer voorwaardelijk ontslagen. In deze situatie had hij niet langer aanspraak op onverkorte toepassing van alle drie fasen van repressief beleid waarin de Circulaire voorziet. Een redelijke uitleg van de Circulaire brengt met zich dat in beginsel ieder nieuw geval van (ernstig) misbruik van alcohol tot onvoorwaardelijk ontslag kon leiden. Dat de aan het voorwaardelijk ontslag verbonden proeftijd reeds was verstreken, maakt dit niet anders.
2.2.2. De Raad deelt niet het oordeel van de rechtbank dat het alcoholgebruik van appellant tijdens de teamdag op 27 oktober 2000 niet als plichtsverzuim kan worden aangemerkt. Weliswaar is in de Circulaire bepaald dat gebruik van alcohol gedurende werktijd onder omstandigheden is toegestaan, waarbij onder meer moet worden gedacht aan het afsluiten van teamdagen, maar dit kan bezwaarlijk worden uitgelegd als een vrijbrief voor het nuttigen van alcohol in een mate die uitgaat boven hetgeen in het maatschappelijk verkeer betamelijk is. Ter zitting van de rechtbank heeft appellant verklaard dat hij op de teamdag zo'n 15 tot 20 glazen bier en een paar glazen wijn heeft gedronken. Daarvan uitgaande, kan de Raad tot geen ander oordeel komen dan dat appellant deze grens ruimschoots heeft overschreden.
2.2.3. Voorzover appellant betwist dat hij op 8 november 2000 bij de aanvang van zijn dienst omstreeks 14.30 uur naar alcohol rook, overweegt de Raad dat appellants chef Sennema heeft verklaard dat hij dit heeft geconstateerd en dat appellant, daarop aangesproken, heeft beaamd dat hij inderdaad alcohol had gedronken. Dat Sennema er toen geen tweede leidinggevende bij heeft gehaald om de alcoholgeur te constateren, is niet in overeenstemming met de in de Circulaire gevolgde procedure, maar in het licht van de erkenning door appellant niet onbegrijpelijk. In ieder geval heeft appellant uit de afkeurende reactie van Sennema kunnen begrijpen dat hij extra op zijn tellen moest passen.
2.2.4. Het op 28 december 2000 geconstateerde alcoholgebruik is vastgesteld op een wijze die in overeenstemming met de Circulaire kan worden geacht, nu Sennema bij aanvang dienst omstreeks 13.30 uur de alcoholgeur heeft geroken - welke door appellant werd erkend - en dit opnieuw is geschied rond 18.10 uur, eerst door de gedetineerde en vervolgens door de leidinggevende Millenaar. Dat een bij het incident betrokken collega heeft verklaard niets te hebben geroken, kan daaraan onvoldoende afdoen.
2.2.5. Met hetgeen hij heeft aangevoerd, heeft appellant op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat de alcoholgeur niet het gevolg was van het gebruik van alcohol. Daarbij merkt de Raad op dat de Circulaire niet alleen is gericht tegen het daadwerkelijk gebruik van alcohol tijdens diensttijd, doch meer in het algemeen tegen het (kennelijk) verkeren onder invloed van alcohol tijdens de dienst. Voorts komt uit de stukken en het verhandelde ter zitting naar voren dat appellant, naast de alcoholgeur, ook andere verschijnselen vertoonde die op alcoholgebruik wezen.
2.3. De Raad acht in de voorvallen op 27 oktober 2000 en op 28 december 2000, zowel tezamen als elk afzonderlijk, voldoende grond gelegen voor het oordeel dat sprake is van plichtsverzuim dat - mede in het licht van de voorgeschiedenis en het gestelde in de Circulaire - een onvoorwaardelijk strafontslag rechtvaardigt. Niet is gebleken van feiten of omstandigheden die met zich brengen dat het plichtsverzuim appellant niet kan worden toegerekend, dan wel dat ontslag in dit geval als onevenredig moet worden aangemerkt. Integendeel, appellant was een gewaarschuwd man en de bijzondere risico's die in een penitentiaire inrichting aan het gebruik van alcohol zijn verbonden, hebben zich hier ook verwezenlijkt. Evenmin is gebleken dat bij appellant, naar hij heeft gesteld, op of na 28 december 2000 het rechtens te honoreren vertrouwen is gewekt dat met een lichtere sanctie zou worden volstaan.
2.4. Het hoger beroep treft derhalve geen doel en de aangevallen uitspraak komt in aanmerking om te worden bevestigd.
3. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. R. Kooper en mr. D.A.C. Slump als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2004.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) P.J.W. Loots.