[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Veghel, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 26 september 2002, nr. AWB 02/789 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 19 februari 2004, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. G.P.F. van Duren, advocaat te 's-Hertogenbosch.
1. De Raad gaat uit van volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant, voorheen gemeentesecretaris van Erp, was na gemeentelijke herindeling werkzaam als hoofd van de afdeling Bestuurszaken van de gemeente Veghel. Op 29 april 1998 is tussen partijen een minnelijke regeling tot stand gekomen ter uitvoering waarvan appellant per 1 mei 1998 is aangesteld als ambtenaar in Algemene Dienst, met vrijstelling van werkzaamheden, en hem met ingang van 1 januari 2000 eervol ontslag is verleend op grond van reorganisatie. In de minnelijke regeling is onder meer bepaald dat appellant aan zijn ontslag aanspraak op wachtgeld ontleent volgens hoofdstuk 10 van de Collectieve arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO). Daarbij zijn de uitkeringspercentages afwijkend vastgesteld en is appellant ontheven van de verplichting tot inschrijving als werkzoekende bij het Arbeidsbureau omdat voor hem passende functies doorgaans niet langs die weg worden aangeboden.
1.2. In de loop van 1999 is gedaagde zich op het standpunt gaan stellen dat appellant onvoldoende inspanningen verrichtte om een nieuwe werkkring te vinden. Dit heeft ertoe geleid dat gedaagde bij besluit van 31 augustus 2000, zoals na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 november 2000, aan appellant wegens onvoldoende solliciteren de sanctie heeft opgelegd van vervallenverklaring van 25% van het wachtgeld gedurende zes maanden. Appellant heeft hierin berust.
1.3. Op 10 april 2001 heeft tussen partijen een bespreking plaatsgevonden waarin van de zijde van gedaagde is aangedrongen op intensiever solliciteren, op een betere presentatie in de sollicitatiebrieven en op het zoeken van externe begeleiding. Daarbij is aan appellant materiaal ter beschikking gesteld over outplacement en loopbaanbegeleiding. Toen een en ander niet tot het door gedaagde gewenste resultaat leidde, heeft gedaagde appellant telefonisch en bij brief van 4 juli 2001 opgedragen een bureau te kiezen dat hem in zijn verdere activiteiten zou moeten ondersteunen. Van oordeel dat appellant ook hieraan onvoldoende gevolg gaf, heeft gedaagde bij brief van 8 augustus 2001 het voornemen uitgesproken appellant opnieuw een sanctie op te leggen. Nadat appellant hierop zijn zienswijze had gegeven, heeft gedaagde hem bij besluit van 29 november 2001, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 2 april 2002, wegens het niet nakomen van de aan het wachtgeld verbonden verplichtingen de sanctie opgelegd van vervallenverklaring van 50% van het wachtgeld gedurende een jaar.
1.4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard.
2. De Raad onderschrijft in grote lijnen hetgeen door de rechtbank is overwogen. Naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, voegt de Raad daaraan nog het volgende toe.
2.1. Appellant kon zich niet met een beroep op de minnelijke regeling onttrekken aan de bij en krachtens de CAR/UWO op hem rustende verplichtingen, strekkende tot het verwerven van een nieuwe functie. Meer in het bijzonder kan hij niet staande houden dat is afgesproken dat hij geen outplacementbegeleiding behoeft te aanvaarden. Ingevolge punt 2 van de minnelijke regeling wordt appellant door de gemeente "in de gelegenheid gesteld" gebruik te maken van de diensten van een landelijk erkend outplacementbureau. Uit hetgeen daarna volgt, blijkt onmiskenbaar dat het daarbij niet gaat om een vrijblijvend aanbod. Bovendien ziet punt 2 slechts op de periode tot aan de ontslagdatum. Voor de periode daarna geldt blijkens punt 6 van de minnelijke regeling het bepaalde in hoofdstuk 10 van de CAR/UWO, behoudens de hierboven onder 1.1 omschreven afwijkingen. Tot die afwijkingen behoort de vrijstelling van de verplichting om ingeschreven te staan bij het Arbeidsbureau - een aanwijzing dat partijen zich bewust op de door appellant te verrichten inspanningen hebben beraden - doch niet een vrijstelling van loopbaanbegeleiding of outplacement. Voor de juistheid van de stelling dat gedaagde uit eerdere onderhandelingen, met name in het kader van de gemeentelijke herindeling, had behoren te begrijpen dat outplacement door appellant niet zou worden aanvaard, heeft de Raad geen aanknopingspunten kunnen vinden.
2.2. Derhalve moet worden geoordeeld dat gedaagde bevoegd was van appellant te verlangen zich extern te laten begeleiden. Nu zo'n drie jaar solliciteren zonder noemenswaardig resultaat was gebleven, mocht van appellant in alle redelijkheid worden gevergd dat hij zich daartoe zou wenden tot een outplacementbureau van zijn keuze. Dat de kosten van die begeleiding voor rekening van de gemeente zouden komen, was in het licht van de daaromtrent reeds gedane toezeggingen niet voor redelijke twijfel vatbaar.
2.3. Ook de Raad kan de hoogte van de opgelegde sanctie niet als onevenredig aanmerken. Niet ten onrechte heeft gedaagde laten meewegen dat aan appellant reeds eerder een sanctie was opgelegd. Dat het toen vooral ging om het geringe aantal verzonden sollicitatiebrieven en (nog) niet zozeer om de kwaliteit van die brieven of om het weigeren van begeleiding, maakt dit niet anders. In beide gevallen was immers de kern van het aan appellant gemaakte verwijt dat hij zich, in strijd met zijn rechtsplicht, onvoldoende inspande om een nieuwe werkkring te verkrijgen. Appellant heeft door zijn doorgaand gedrag er blijk van gegeven dit verwijt van gedaagde niet te willen honoreren. In hetgeen is aangevoerd omtrent de financiële positie van appellant behoefde gedaagde voorts geen aanleiding te vinden om een minder zware sanctie te kiezen. Daarbij is van belang dat vervallenverklaring van wachtgeld een in de regelgeving voorziene maatregel is, die reeds naar haar aard een inbreuk betekent op de inkomenspositie van de betrokkene.
2.4. Het hoger beroep treft derhalve geen doel. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
3. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. R. Kooper en mr. D.A.C. Slump als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2004.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.