[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Vught, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 22 juli 2002, nr. AWB 01/3091, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 5 februari 2004, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M.J.M. Schoonhoven, verbonden aan CAPRA.
1. Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant was werkzaam bij de afdeling Sociale Zaken van de gemeente Vught. Bij besluit van 8 februari 2000 heeft gedaagde hem met toepassing van de Verordening betaald ouderschapsverlof van de gemeente Vught (hierna: de Verordening) ouderschapsverlof verleend voor 7,2 uren per week gedurende de periode van 1 april 2000 tot 1 april 2001. Bij besluit van 12 april 2001 heeft gedaagde appellant op zijn verzoek eervol ontslag verleend met ingang van 1 juli 2001.
1.2. Bij besluit van 3 mei 2001, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit van 6 november 2001, heeft gedaagde de ter zake van het ouderschapsverlof doorbetaalde bezoldiging tot een bedrag van f 13.073,59 (thans € 5.932,53) van appellant teruggevorderd.
1.3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard.
2. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd en uit de stukken naar voren is gekomen, overweegt de Raad als volgt.
2.1. Appellant is binnen zes maanden na afloop van zijn ouderschapsverlof op eigen verzoek ontslagen in verband met het aanvaarden van een functie bij het Rijk. Derhalve rustte ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Verordening op hem de verplichting om de op het verlof betrekking hebbende bezoldiging terug te betalen. Op die terugbetalings-verplichting was reeds uitdrukkelijk gewezen op het formulier waarmee appellant het ouderschapsverlof heeft aangevraagd.
2.2. De in artikel 6, tweede lid, van de Verordening neergelegde uitzondering op de terugbetalingsplicht is in dit geval niet van toepassing, nu appellant geen nieuwe betrekking bij een andere gemeente heeft aanvaard doch bij het Rijk. Anders dan appellant heeft betoogd, kan het Rijk hier niet met een gemeente worden gelijkgesteld. Dat de geldende regeling voor studiefaciliteiten in dit opzicht ruimer is geformuleerd, doet niet af aan de duidelijke bewoordingen van de Verordening op dit punt.
2.3. Hetgeen naar voren is gekomen omtrent de door appellant in de periode van het ouderschapsverlof geleverde arbeidsprestatie en zijn beweegredenen om de gemeente Vught te verlaten, acht de Raad niet zodanig bijzonder dat gedaagde op grond daarvan van terugvordering had behoren af te zien. Niet kan worden gezegd dat gedaagde bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen dan wel anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
2.4. Het bestreden besluit houdt derhalve in rechte stand en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
3. Voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.N. Nijhuis als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2004.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.