ECLI:NL:CRVB:2004:AO7437

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/6389 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de status als grote werkgever en de vaststelling van de gedifferentieerde premie op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering

In deze zaak, die voor de Centrale Raad van Beroep is behandeld, gaat het om de vraag of een bedrijf terecht is aangemerkt als grote werkgever en of de vaststelling van de gedifferentieerde premie voor het premiejaar 2000 correct is. De appellante, een B.V., heeft in hoger beroep beroep aangetekend tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch, die het beroep ongegrond had verklaard. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld op 19 februari 2004, waarbij de appellante niet aanwezig was, maar vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. P.J. de Waal. De gedaagde partij, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), was vertegenwoordigd door mrs. M.J. Lustenhouwer en W.M.G. van Nieuwburg.

De kwestie draait om de vaststelling van de gedifferentieerde premie die de appellante in 2000 verschuldigd was, zoals bedoeld in artikel 78 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De Raad heeft vastgesteld dat de appellante in 1993 haar activiteiten had gesplitst, maar dat de werknemers die in 1998 WAO-uitkeringen ontvingen, arbeidsongeschikt waren geworden vóór de gestelde overgang van de aannemerij naar een andere groepsmaatschappij. Dit heeft geleid tot de conclusie dat de aan deze werknemers betaalde uitkeringen terecht zijn meegenomen in de berekening van de gedifferentieerde premie.

De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigd, waarbij werd gesteld dat de wettelijke bepalingen geen ruimte bieden om de feitelijke situatie anders dan op basis van de loonadministratie te beoordelen. De Raad heeft geen termen gezien voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenvergoeding wordt toegekend. De uitspraak is gedaan door de voorzitter en twee leden van de Raad, en is openbaar uitgesproken op 1 april 2004.

Uitspraak

01/6389 WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[naam B.V.], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 11 april 2000 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellante tegen het besluit van
24 november 1999, waarbij zij voor het premiejaar 2000 als grote werkgever is aangemerkt en waarbij de door haar verschuldigde gedifferentieerde premie als bedoeld in artikel 78 van de Wet op de arbeidsongeschikt-heidsverzekering (WAO) voor het premiejaar 2000 is vastgesteld op 2,44%.
De rechtbank 's-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 15 november 2001, kenmerk 00/3699, het beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante is mr. P.J. de Waal, advocaat te Rotterdam, op bij aanvullend beroepschrift, met bijlagen, vermelde gronden tegen die uitspraak in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 19 februari 2004, waar appellante niet is verschenen, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mrs. M.J. Lustenhouwer en W.M.G. van Nieuwburg, beiden werkzaam bij het Uwv.
II. MOTIVERING
Het bestreden besluit betreft de vaststelling van de door appellante in 2000 verschuldigde, gedifferentieerde premie als bedoeld in artikel 78 van de WAO. Hierbij zijn mede bepalend geweest de aan een zevental werknemers toegekende en in 1998 betaalde uitkeringen krachtens deze wet.
De Raad gaat uit van de volgende feiten.
Onder de naam [naam B.V. 2] werd destijds een tweeledige onderneming gevoerd, een aannemerij en een mastenfabriek. De vennootschap maakte deel uit van een groep, met als groepshoofd A. [naam groep] De financiële gegevens werden opgenomen in een, bij het handelsregister Tiel gedeponeerde geconsolideerde jaarrekening. In de consolidatie is begrepen appellante en haar 100% groepsmaatschappij [groepsmaatschappij] ([groepsmaatschappij]). Zes van de hiervoor bedoelde werknemers waren werkzaam in de aannemerij, één in de mastenfabriek. In de periode vanaf 1993 is de onderneming gereorganiseerd.
Door middel van een zogenaamde activa/passiva-transactie zouden, naar de stellingen van appellante, in 1993 de ondernemersactiviteiten zijn gesplitst, waarbij de aannemerij werd onder gebracht onder [groepsmaatschappij]. Appellante heeft gesteld dat aldus sprake was van een overgang van een onderneming als gevolg waarvan het personeel van de aannemerij in dienst kwam van [groepsmaatschappij]. Uit praktische overwegingen bleef ook dat personeelsbestand administratief op de loonlijst van appellante staan. Deze loonkosten werden echter volledig aan [groepsmaatschappij] doorberekend. Deze situatie bleef bestaan tot de verkoop van het aannemingsbedrijf aan een derde op 29 december 1995.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, daarbij overwegende dat het samenstel van wettelijke bepalingen geen ruimte biedt om in gevallen waarin de feitelijke situatie anders dan op grond van de loonadministratie mag worden aangenomen, de feitelijke situatie als basis te nemen voor de berekening van de verschuldigde premie.
De Raad overweegt het volgende.
Met gedaagde is de Raad van oordeel dat artikel 78, vierde lid van de WAO in deze toepassing mist, aangezien de door appellante gestelde overgang van een onderneming vóór 1 januari 1998 zou hebben plaatsgevonden.
De werknemer Nelissen is steeds werkzaam geweest bij de mastenfabriek en tussen partijen is niet in geschil dat de aan hem in 1998 betaalde WAO-uitkering in de berekening van de gedifferentieerde premie voor 2000 dient te worden betrokken.
De werknemers [werknemer 1] [werknemer 2] en [werknemer 3] zijn arbeidsongeschikt geworden vóór het moment waarop de door appellante gestelde overgang van de aannemerij had plaatsgevonden, zodat ook de aan deze werknemers in 1998 betaalde WAO-uitkeringen terecht door gedaagde bij de berekening van de gedifferentieerde premie voor 2000 zijn meegenomen.
Het geschil spitst zich daarmee toe op de vraag of bij de berekening van die premie ook de aan de werknemers [wernemer 4], [werknemer 5] en [werknemer 6] betaalde WAO-uitkeringen terecht mede in aanmerking zijn genomen, nu deze werknemers achtereenvolgens op 3 mei 1994, 14 november 1994 en 7 december 1995 arbeidsongeschikt zijn geworden.
Uit de Raad ter beschikking staande gegevens blijkt, anders dan appellante heeft aangevoerd, niet, dat in 1993 sprake is geweest van de overgang van de aannemerij naar [groepsmaatschappij] in de zin van artikel 1639aa (oud) van het Burgerlijk Wetboek (BW) waardoor, op grond van artikel 1639bb (oud) van het BW de rechten en verplichtingen die op dat tijdstip voor de appellante in die onderneming voortvloeiden uit de arbeidsovereenkomsten tussen haar en de daar werkzame werknemers van rechtswege op de verkrijgende [groepsmaatschappij] overgingen.
De aangevallen uitspraak komt op deze gronden voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen termen voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. R.C. Stam en mr. F.J.L. Pennings als leden, in tegenwoordigheid van mr. A. Kovács als griffier en uitgesproken in het openbaar op 1 april 2004.
(get.) R.C. Schoemaker
(get.) A. Kovács