ECLI:NL:CRVB:2004:AO7442

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/865 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.A.A.G. Vermeulen
  • M.S.E. Wulffraat-van Dijk
  • R. Kooper
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van de terugvordering van onverschuldigd betaalde wachtgeld aan een voormalig ambtenaar

In deze zaak gaat het om de herberekening en terugvordering van onverschuldigd betaalde wachtgeld aan appellant, een voormalig administratief medewerker aan een basisschool. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen, die zijn beroep tegen een besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap ongegrond had verklaard. De Minister had op 24 januari 2001 besloten dat appellant te veel wachtgeld had ontvangen over de periode van 1 augustus 1994 tot 1 augustus 1995, en dat dit bedrag van f 16.706,05 teruggevorderd zou worden. Appellant betwistte dat hij eigen toedoen had gehad in de onterecht uitbetaling van het wachtgeld en stelde dat hij altijd zijn neveninkomsten correct had opgegeven.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 5 februari 2004, waarbij appellant niet aanwezig was, maar de Minister werd vertegenwoordigd door mr. J.H.J. van Gastel. De Raad oordeelde dat de terugvordering niet geheel binnen de wettelijke termijn van vijf jaar was gebleven, omdat de eerste terugvorderingshandeling pas plaatsvond met het herberekeningsbesluit van 21 oktober 1999. De eerdere brieven van de Minister konden niet als terugvorderingshandelingen worden aangemerkt, omdat deze betrekking hadden op een nog lopend onderzoek naar neveninkomsten.

De Raad concludeerde dat het bestreden besluit in strijd was met de wet en vernietigde de uitspraak van de rechtbank. Tevens werd bepaald dat de Minister een nieuw besluit op bezwaar moest nemen, rekening houdend met de overwegingen van de Raad. De Staat der Nederlanden werd veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht aan appellant. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige terugvorderingsprocedures en de bescherming van de rechten van ambtenaren.

Uitspraak

02/865 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 28 november 2001, nr. 01/292 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van 5 februari 2004, waar appellant, zoals aangekondigd, niet is verschenen. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.H.J. van Gastel, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
1. Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Aan appellant is ter zake van de beëindiging van zijn betrekking als administratief medewerker aan een basisschool een wachtgeld ingevolge het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel toegekend. Bij brief van 24 maart 1999 heeft gedaagde appellant meegedeeld dat aan de hand van gegevens van de Belastingdienst onderzoek wordt gedaan naar neveninkomsten tijdens de uitkeringsperiode en hem verzocht om toezending van salarisspecificaties. Daarbij heeft gedaagde er onder meer op gewezen dat te veel dan wel ten onrechte betaalde uitkering zal worden teruggevorderd. Op
11 mei 1999 heeft gedaagde appellant een zakelijk gelijkluidende herinneringsbrief gezonden. Gedaagde heeft hierop bij brief van 22 mei 1999 geantwoord dat hij de brief van 24 maart 1999 niet kent, dat er geen verschil kan zijn tussen de gegevens van de Belastingdienst en de door hemzelf verstrekte gegevens en dat hij volstaat met te verwijzen naar de in het verleden met USZO gevoerde correspondentie. Vervolgens heeft gedaagde gegevens opgevraagd bij de voormalige werkgever van appellant. Bij besluit van 21 oktober 1999 heeft gedaagde de uitkering van appellant over de periode van
1 augustus 1994 tot 1 augustus 1995 herberekend. Daarbij heeft gedaagde aangekondigd dat appellant het teveel aan uitkering zal moeten terugbetalen. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Bij besluit van 16 december 1999 heeft gedaagde, onder bijvoeging van een acceptgirokaart, het teveel betaalde ten bedrage van f 16.706,05 (thans € 7.580,87) van appellant ingevorderd.
1.2. Bij het bestreden besluit van 24 januari 2001 heeft gedaagde het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. De aangevallen uitspraak strekt tot ongegrondverklaring van het daartegen door appellant ingestelde beroep.
2. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep is aangevoerd en uit de stukken naar voren is gekomen, overweegt de Raad als volgt.
2.1. Niet in geschil is dat aan appellant, gelet op zijn neveninkomsten, over de periode van 1 augustus 1994 tot 1 augustus 1995 een bedrag van f 16.706,05 te veel aan wachtgeld is uitbetaald.
2.2. In zulk een geval volgt uit artikel 21, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoek- personeel (BWOO), zoals dit ten tijde hier in geding luidde, dat indien sprake is van toedoen van de betrokkene het onverschuldigd betaalde kan worden teruggevorderd gedurende vijf jaren na de dag van betaalbaar-stelling.
2.3. Appellant betwist dat sprake is van eigen toedoen. Hij is van mening dat hij de verplichting om zijn neveninkomsten aan gedaagde op te geven steeds nauwkeurig is nagekomen. Als voormalig administratief medewerker wist hij immers dat zijn opgaven te zijner tijd zouden worden vergeleken met de gegevens van de Belastingdienst. De op de zaak betrekking hebbende bewijsstukken stelt hij te hebben vernietigd toen hij, (mede) door de schuld van USZO, in een suïcidale gemoedstoestand was komen te verkeren.
2.3.1. De Raad kan appellant in dit betoog niet volgen. De stukken laten zien dat gedaagde voor het laatst over de maand oktober 1993 van appellant de hem ter invulling toegezonden vragenlijst heeft terugontvangen. Nadat was overgestapt op wijzigingsformulieren, die de betrokkene in voorkomend geval uit eigen beweging behoort in te zenden, heeft gedaagde ook deze niet van appellant ontvangen. In de hierover gevoerde correspondentie en sanctieprocedures heeft appellant zich steeds op het standpunt gesteld dat hij reeds aan zijn verplichtingen had voldaan en dat de door hem ingezonden gegevens waarschijnlijk bij USZO waren zoekgeraakt. Zelfs indien die stelling juist zou zijn, ontsloeg dit appellant echter niet van zijn verplichting om desgevraagd de bedoelde gegevens opnieuw te verschaffen. Ondanks herhaalde verzoeken van de zijde van gedaagde heeft appellant dit stelselmatig nagelaten. Hetgeen hij heeft aangevoerd omtrent de vernietiging van zijn financiële bescheiden kan niet ter verontschuldiging dienen. Al aangenomen dat deze vernietiging inderdaad heeft plaatsgevonden
- en wel vóórdat gedaagde opnieuw om de gegevens had gevraagd - moet zulks voor rekening van appellant worden gelaten. Niet is aangetoond, bijvoorbeeld door overlegging van een medische verklaring, dat sprake is geweest van feiten of omstandigheden op grond waarvan hierover anders zou moeten worden geoordeeld.
2.3.2. Ook de Raad komt derhalve tot de conclusie dat het teruggevorderde bedrag door toedoen van appellant onverschuldigd is uitbetaald.
2.4. Anders dan de rechtbank, is de Raad echter tevens van oordeel dat de terugvordering niet geheel binnen de daarvoor gestelde termijn van vijf jaren is gebleven. Bepalend is de eerste terugvorderingshandeling, waaronder volgens vaste jurisprudentie moet worden verstaan een ondubbelzinnige schriftelijke mededeling dat tot terugvordering wordt overgegaan. Anders dan gedaagde heeft aangevoerd, kunnen de brieven van 24 maart 1999 en 11 mei 1999 niet als zodanig worden aangemerkt. Die brieven hebben immers betrekking op een nog lopend onderzoek naar neveninkomsten. Zij bevatten wel een verwijzing naar een mogelijke terugbetaling in de toekomst, doch uitsluitend voor het geval uit het onderzoek zou blijken dat te veel is betaald. Pas in het herberekeningsbesluit van 21 oktober 1999 heeft gedaagde concreet aangegeven dat en tot welk bedrag teveel is uitgekeerd, alsmede dat dit bedrag zal worden teruggevorderd. Dit besluit geldt derhalve als eerste terugvorderingshandeling. Dit betekent dat, anders dan gedaagde heeft aangenomen, niet de volle periode van 1 augustus 1994 tot 1 augustus 1995 in de terugvordering had mogen worden betrokken.
2.5. Het bestreden besluit is derhalve in strijd met artikel 21 van het BWOO genomen. Dit besluit en de aangevallen uitspraak kunnen niet in stand blijven.
3. Van proceskosten die op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen, is de Raad niet gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van gedaagde van 24 januari 2001;
Bepaalt dat gedaagde een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 128,29 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.N. Nijhuis als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2004.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) L.N. Nijhuis.