[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3,4, en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voor zover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Bij besluit van 21 maart 2000 heeft gedaagde appellant medegedeeld dat alsnog de toeslag op zijn pensioen krachtens de Algemene Ouderdomswet (AOW) in verband met het inkomen van zijn partner op nihil werd gesteld. Bij besluit van 25 mei 2000 heeft gedaagde aan appellant medegedeeld dat een bedrag van f 9.943,81 wordt teruggevorderd en dat met ingang van juni 2000 maandelijks een bedrag van f 400,- op het pensioen in mindering wordt gebracht.
Bij het bestreden besluit van 13 november 2000 heeft gedaagde het bezwaar dat appellant tegen het besluit van 21 maart 2000 heeft gemaakt, ongegrond verklaard en naar aanleiding van het bezwaar dat appellant tegen het besluit van 25 mei 2000 heeft gemaakt, dit besluit herroepen in die zin dat verrekening van het bedrag van f 400,- per maand eerst met ingang van november 2000 plaatsvindt.
De rechtbank Dordrecht heeft bij uitspraak van 23 november 2001, nr. AWB 00/879, het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen bovengenoemde uitspraak heeft appellant hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 6 februari 2004, waar appellant in persoon is verschenen en waar gedaagde zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
De Raad stelt voorop dat hij niet de (in het verweerschrift naar voren gebrachte) opvatting van gedaagde deelt dat het beroepschrift niet een grond, zoals door de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt vereist, bevat. In dat verband wijst de Raad erop dat in het beroepschrift niet alleen wordt gesteld dat de in eerste aanleg opgeworpen vragen door de rechtbank niet beantwoord zijn en dat de in het verleden ingenomen standpunten derhalve onverminderd van kracht blijven (dit onder bijvoeging van de geschriften waaruit die standpunten blijken), maar dat in het beroepschrift ook wordt gesteld dat appellant niet in staat was op adequate wijze zijn belangen te behartigen doordat een verzoek om uitstel van de mondelinge behandeling op 16 oktober 2001 door de rechtbank is afgewezen. Naar het oordeel van de Raad kan gedaagde derhalve geenszins staande houden dat het op grond van het beroepschrift niet redelijkerwijs duidelijk is welke grieven appellant in hoger beroep wenste aan te voeren.
In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of het weduwepensioen dat het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP) aan de partner van appellant heeft toegekend, als een uitkering moet worden beschouwd die ingevolge de toepasselijke regelgeving op de toeslag op het pensioen van appellant in mindering gebracht dient te worden en of gedaagde terecht de eerder aan appellant toegekende toeslag met ingang van januari 1998 op nihil heeft gesteld.
De rechtbank heeft deze vraag in de aangevallen uitspraak bevestigend beantwoord. Daartoe is in de aangevallen uitspraak het volgende overwogen:
" Bij besluit van 24 maart 1992 is aan eiser met ingang van 1 april 1992 een ouderdomspensioen met de daarbij behorende vakantie-uitkering toegekend. Bij besluit van gelijke datum heeft verweerder eiser medegedeeld dat hij op grond van het inkomen van zijn partner geen recht heeft op een toeslag ingevolge de AOW. In verband met de wijziging dan wel verlaging van de nabestaandenuitkering van zijn partner per 1 januari 1998 heeft eiser op 10 november 1997 bij verweerder een wijzigingsformulier ingediend. Op grond van de in dat formulier vermelde gegevens heeft verweerder eiser bij besluit van 24 november 1997 medegedeeld dat hij met ingang van januari 1998 recht heeft op een toeslag en de daarbij behorende vakantie-uitkering.
Vast staat dat de partner van eiser vanaf 1978 weduwe is en sedertdien een nabestaandenpensioen op grond van de AWW, respectievelijk de Anw, en een weduwepensioen van het ABP ontvangt. Gelet op het bepaalde in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder c, en artikel 7, derde lid, aanhef en onder a, van het Besluit dient het weduwepensioen van het ABP te worden beschouwd als inkomen in verband met arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven. Anders dan eiser meent, heeft verweerder zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat sprake is van inkomen welk ingevolge artikel 10, tweede lid, van de AOW in mindering dient te worden gebracht op de toeslag.
Niet in geschil is dat eiser op voormeld wijzigingsformulier bij vraag 8 (inkomen partner) uitsluitend heeft vermeld dat zijn partner een nabestaandenuitkering op grond van de Anw ontving. Ook op de door verweerder in april 1998 en april 1999 toegezonden inkomensopgaveformulieren heeft eiser bij vraag 3 (uitkering (huwelijks)partner) uitsluitend melding gemaakt van de nabestaandenuitkering op grond van de Anw. Als gevolg hiervan is op de toeslag van eiser van januari 1998 tot en met februari 2000 uitsluitend de Anw-uitkering in mindering gebracht. Eerst in oktober 1999 is verweerder uit inkomensgegevens van de belastingdienst over het jaar 1998 gebleken dat de partner van eiser naast de Anw-uitkering ook een weduwepensioen van het ABP ontving en dat gezien de hoogte van het inkomen van de partner van eiser de toeslag ook per januari 1998 nihil diende te bedragen. Verweerder heeft derhalve vanaf januari 1998 onverschuldigd een toeslag aan eiser betaald. Op grond van artikel 24, eerste lid, van de AOW is verweerder gehouden hetgeen onverschuldigd is betaald terug te vorderen. Van een dringende reden op grond waarvan afgezien dient te worden van terugvordering is de rechtbank niet gebleken."
In hoger beroep is door appellant wederom betoogd dat op de betreffende formulieren slechts naar de inkomsten van zijn partner uit diverse bronnen en naar het ontvangen van een aan de partner toegekende uitkering wordt gevraagd en dat hij derhalve niet kon begrijpen dat gedaagde onder uitkering mede een door het ABP toegekend weduwepensioen begrijpt.
Dienaangaande overweegt de Raad het volgende.
Ook al wil de Raad wel aannemen dat appellant niet de bedoeling heeft gehad opzettelijk onjuiste informatie te verstrekken, toch is de Raad van oordeel dat zulks niet wegneemt dat hij had kunnen en moeten begrijpen dat hij ook genoemd weduwepensioen op de betreffende formulieren had dienen te vermelden. Zo hij al niet uit de betreffende formulieren had kunnen opmaken dat ook een weduwepensioen een te vermelden vorm van inkomsten was, wordt iedere twijfel ter zake weggenomen door de door gedaagde overgelegde toelichting behorend bij het "inkomensopgaveformulier", waarin staat vermeld dat onder uitkering onder meer "weduwenpensioen" moet worden verstaan. Het op taalkundige gronden gestoelde betoog van appellant vermag de Raad dan ook niet te overtuigen.
Hetgeen overigens door appellant is aangevoerd, kan naar het oordeel van de Raad evenmin leiden tot een vernietiging van het bestreden besluit en/of de aangevallen uitspraak. In dat verband merkt de Raad nog op dat de griffier van de rechtbank reeds op 7 augustus 2001 aan appellant heeft bericht dat de rechtbank geen aanleiding heeft gevonden de behandeling ter zitting op 16 oktober 2001 uit te stellen. Ook naar het oordeel van de Raad komt de reden van het verzoek van appellant om uitstel van de mondelinge behandeling op 16 oktober 2001, niet een zodanig gewicht toe dat op grond van dit verzoek de rechtbank had moeten beslissen die mondelinge behandeling uit te stellen.
De Raad acht tenslotte in het onderhavige geval geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat dient te worden beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H. van Leeuwen als voorzitter en mr. T.L. de Vries en mr. N.J. Haverkamp als leden in tegenwoordigheid van J.J.B.van der Putten als griffier en in het openbaar uitgesproken op 19 maart 2004.
(get.) J.J.B. van der Putten.