03/696 AW, 03/705 AW en 03/721 AW
[appellante 1], wonende te Enschede,
[appellante 2], wonende te Hengelo, en
[appellante 3], wonende te Enschede, appellanten,
het College van bestuur van de Universiteit Twente, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Namens appellanten is op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank Almelo van 20 december 2002, nrs. 02/359 AW AG1 A, 02/360 AW AG1 A en 02/361 AW AG1 A, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend en zijn desverzocht nadere stukken ingezonden.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 26 februari 2004, waar partijen met voorafgaand bericht niet zijn verschenen.
1. Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraken voor een uitgebreidere weergave van de van belang zijnde feiten en omstandigheden, volstaat de Raad met het volgende.
1.1. Appellanten vervulden ten tijde in geding op de afdeling Documentatie, Informatie en Communicatie (DIC) van de dienst Facilitair Bedrijf van de Universiteit Twente de functie van archiefmedewerker. Na een reorganisatie is bij besluit van 16 augustus 2000 een gewijzigde beschrijving van die functie vastgesteld en is die functie bij besluit van 25 oktober 2000 op hoofd- en niveaugroep IIc (salarisschaal 5) gewaardeerd. In bezwaar zijn beide besluiten bij het thans bestreden besluit van 12 maart 2002 gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraken zijn de beroepen van appellanten tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep worden de aangevallen uitspraken slechts aangevochten voorzover ze de functiewaardering betreffen. Derhalve staat de gewijzigde functiebeschrijving in rechte vast.
3.1. De Raad stelt voorop dat de rechterlijke toetsing in gevallen als de onderhavige een terughoudende dient te zijn, in die zin dat de rechter zich, naast de overigens in aanmerking komende toetsing van het bestreden besluit aan regels van geschreven en ongeschreven recht en algemene rechtsbeginselen, moet beperken tot de vraag of de in geding zijnde waardering op onvoldoende gronden berust. Dit laatste betekent dat eerst dan tot vernietiging van de omstreden waardering kan worden overgegaan indien deze als onhoudbaar moet worden aangemerkt. Daarvoor is de enkele omstandigheid dat een andere waardering op zichzelf verdedigbaar is, ontoereikend.
3.2. Volgens vorenbedoelde functiebeschrijving worden de werkzaamheden uitgevoerd onder leiding van het hoofd DIC op basis van algemene voorschriften en voorschriften en afspraken met de opdrachtgever. De functie bestaat uit vier hoofdbestanddelen:
A. Advisering over verbetering, wijziging of herziening van (digitale) archieven
B. Registreren, administreren en distribueren van documenten
C. Beheren van documenten/speciale collecties - het dynamische archief
D. Informatie en voorlichting van gebruikers.
3.3. De functie is gewaardeerd met behulp van een door het Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksaangelegenheden ontwikkeld systeem van beredeneerde vergelijking. De functiebeschrijving is vergeleken met het volgende vergelijkings-materiaal van dat systeem: de Algemene Karakteristieken en reeks 8400 (deelreeks B: dynamische archieven).
3.4. Bij het bestreden besluit is op basis van die vergelijking geconcludeerd dat hoofdgroep III op deze functie van archiefmedewerker niet van toepassing is, nu geen sprake is van eigen analyse, interpretatie, conceptie en aanpak zoals die zich voordoen bij het volledig zelfstandig opzetten van nieuwe archieven, welke taak echter niet tot de functie van archiefmedewerker maar tot de functie van archiefmedewerker A behoort. Volgens het bestreden besluit is binnen hoofdgroep II, gelet op de organisatorische inkadering, geen hoger waarderingsniveau (te weten IId/schaal 6) mogelijk, nu de archiefmedewerker volgens de functiebeschrijving op het hoofd DIC kan terugvallen.
3.5. In hoger beroep stellen appellanten dat hun functie in schaal 6 had moeten worden ingedeeld nu de oude vóór de reorganisatie bestaande functie dossiervormer zaken-dossier in 1994 op niveaugroep IIIb (schaal 6) is gewaardeerd en hun eigen functie zwaarder is. Voor het overige verwijzen zij, zonder enige concretisering, naar al hetgeen zij in de bezwaarschriftprocedure hebben aangevoerd.
3.6. De Raad ziet in hetgeen appellanten in hoger beroep hebben aangevoerd geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de bestreden waardering op onvoldoende gronden berust. Zoals in het verweerschrift terecht wordt gesteld, is een vergelijking met de functie dossiervormer zakendossier reeds daarom niet te maken nu de in 1994 bestaande organisatie als gevolg van de reorganisatie is gewijzigd. Ook uit hetgeen in de bezwaarschriftprocedure is aangevoerd kan de Raad niet afleiden dat de bestreden waardering op onvoldoende gronden berust.
4. De aangevallen uitspraken moeten dan ook, voorzover aangevochten, worden bevestigd. De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraken voorzover in hoger beroep aangevochten.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. J.H. van Kreveld als leden, in tegenwoordigheid van mr. I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 8 april 2004.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.