[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Roermond, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Appellante heeft op daartoe bij aanvullende beroepschriften aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraken van de rechtbank Roermond van 29 oktober 2002, nr. 02/245 AW K1, en van 21 juli 2003, nr. 02/853 AW K1, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde zijn verweerschriften ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 19 februari 2004, waar appellante in persoon is verschenen. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.S. van Loon, verbonden aan CAPRA, en C.J. Alers-Timmermans, werkzaam bij de gemeente Roermond.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 12 oktober 1998 is appellante, ten tijde hier in geding werkzaam als juridisch medewerker beheer eigendommen, met ingang van 1 oktober 1998 in een ongewijzigde functie overgeplaatst van het bureau economische zaken naar het nieuw gevormde bureau juridische zaken en eigendommen (JZE). Appellante heeft tegen die overplaatsing geen bezwaar gemaakt.
1.2. Gedaagde heeft op grond van artikel 3 van de Regeling functiewaardering (hierna: de Regeling) de functie van appellante met ingang van 1 januari 2000 opnieuw beschreven. Bij besluit van 25 oktober 2001 is die functiebeschrijving definitief vastgesteld.
1.3. Bij bestreden besluit van 22 januari 2002 (hierna: besluit 1) heeft gedaagde het bezwaar van appellante met betrekking tot de functie-eisen niet-ontvankelijk verklaard, het bezwaar voorzover gericht tegen de wijziging van de functiebeschrijving inzake het concipiëren van koopovereenkomsten, huurovereenkomsten, overeenkomsten tot het vestigen van beperkte rechten en dergelijke gegrond verklaard en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
1.4. Bij brief van 15 maart 2002 is appellante in kennis gesteld van het collegebesluit van 8 februari 2002 waarbij de waardering van haar functie met ingang van 1 januari 2000 is vastgesteld op hoofdgroep IV met 13 punten voor de secundaire factoren, hetgeen overeenkomt met salarisschaal 10.
1.5. Bij bestreden besluit van 1 juli 2002 (hierna: besluit 2) heeft gedaagde het bezwaar van appellante tegen de ingangsdatum van het functiewaarderingsbesluit niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak van 29 oktober 2002 heeft de rechtbank het beroep tegen besluit 1 ongegrond verklaard. In haar uitspraak van 21 juli 2003 heeft de rechtbank het beroep tegen besluit 2 voorzover dat was gericht tegen de functiebeschrijving niet-ontvankelijk, en voor het overige gegrond verklaard. De rechtbank heeft vervolgens besluit 2 voorzover het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk is verklaard, vernietigd en heeft appellantes bezwaar tegen de ingangsdatum van de functiewaardering alsnog ongegrond verklaard en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit.
3. Alvorens in te gaan op de gedingen ten gronde merkt de Raad op dat de tekst van artikel 3, zesde lid, van de Regeling aldus kan worden gelezen dat de vaststelling van de functiebeschrijving een zelfstandige bevoegdheid van het hoofd van dienst, te weten de gemeentesecretaris, zou zijn. Echter gezien de samenhang met het bepaalde van artikel 1, onder c, tweede gedachtenstreepje, van de Regeling, gaat de Raad ervan uit dat het vaststellen van de functiebeschrijving door de gemeentesecretaris namens het college van burgemeester en wethouders geschiedt.
4. Naar aanleiding van hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd overweegt de Raad als volgt.
Ten aanzien van besluit 1
4.1.1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Regeling, wordt - voorzover hier van belang - een functiebeschrijving opgemaakt:
a. bij uitbreiding van de functie-omvang;
b. bij verandering in de organisatie voor die functie(s), welke daardoor een wezenlijke en blijvende wijziging ondergaat/ondergaan;
c. (…)
d. (…).
In de Inleiding van de Methode functiewaardering, die als Hoofdstuk 2 deel uitmaakt van de Regeling, is vermeld dat met betrekking tot het systeem van functiebeschrijvingen gekozen is voor het principe van de organieke functie.
4.1.2. Appellante heeft in hoger beroep wat betreft de ingangsdatum van de wijziging van de functiebeschrijving haar standpunt herhaald dat de noodzaak van hernieuwde beschrijving verband hield met de uitbreiding van de omvang van haar functie vanwege het vertrek van haar collega Verstappen begin 1998, en niet zoals gedaagde stelt met veranderingen in de organisatie vanwege de oprichting van het nieuwe bureau JZE. Appellante meent dan ook dat de ingangsdatum van de nieuwe functiebeschrijving met de daaraan gekoppelde nieuwe functiewaardering niet 1 januari 2000 moet zijn, maar 1 januari 1998.
4.1.3. De Raad volgt appellante niet in dat standpunt. Hij overweegt daartoe dat appellante met ingang van 1 oktober 1998 is overgeplaatst naar het nieuw ingestelde bureau JZE. Indien reeds vóór die overplaatsing de omvang van appellantes functie door het vertrek van haar collega was uitgebreid, had het naar het oordeel van de Raad in de rede gelegen dat appellante op dat moment om een nieuwe beschrijving en herwaardering had verzocht. Nu appellante dat niet heeft gedaan, is toepassing van artikel 3, eerste lid, onder a, van de Regeling niet aan de orde.
4.1.4. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting heeft gedaagde de functie van appellante opnieuw beschreven en gewaardeerd, nadat alsnog was gebleken dat de samenvoeging van de afdelingen juridische zaken en eigendommen van invloed was op de organisatie van de door het bureau JZE te verrichten werkzaamheden. Omdat de herschikking van die werkzaamheden eerst op 1 januari 2000 was uitgekristalliseerd, heeft gedaagde de functiebeschrijving en -waardering per die datum vastgesteld. Appellante heeft geen feiten of omstandigheden aangedragen waaruit het tegendeel zou kunnen blijken. De Raad is dan ook van oordeel dat gedaagde zich redelijkerwijs op het standpunt heeft kunnen stellen dat er met ingang van 1 januari 2000 sprake was van een situatie als bedoeld in artikel 3, eerste lid onder b, van de Regeling, die het opstellen van een nieuwe functiebeschrijving noodzakelijk maakte.
4.1.5. Wat betreft de inhoudelijke grieven heeft appellante in hoger beroep opnieuw het standpunt ingenomen dat de woorden "al dan niet", "en dergelijke" en "mede" in de beschrijvingen van de activiteiten per taak moeten worden geschrapt, omdat de implicatie van die woorden volgens haar niet met de feitelijke situatie overeenkomt. Dienaangaande merkt de Raad op dat gedaagde in besluit 1 reeds uitgebreid op die grieven van appellante is ingegaan. Ook in hoger beroep heeft appellante niets aangevoerd op grond waarvan die weerlegging voor onjuist moet worden gehouden.
Ten aanzien van besluit 2
4.2.1. Appellante heeft met betrekking tot de waardering van de functie ook in hoger beroep de grieven herhaald dat, anders dan gedaagde heeft aangenomen, voor de uitoefening van haar functie theoretische en praktische kennis op academisch niveau is vereist, dat ten onrechte niet is vermeld dat de taken in hoge mate zelfstandig worden uitgevoerd en stressbestendigheid tot de vaardigheden behoort en dat er extern overleg met derden alsmede (juridische) procedures worden gevoerd.
4.2.2. De Raad stelt vast dat appellante de grief betreffende het werk- en denkniveau niet zodanig heeft onderbouwd dat daaruit de conclusie kan worden getrokken dat de functie ten onrechte in hoofdgroep IV is ingedeeld. Binnen die hoofdgroep is haar het maximale aantal punten voor functionele vorming toegekend. Gedaagde is in besluit 2 uitgebreid op de hier vermelde grieven van appellante ingegaan en naar het oordeel van de Raad berust dat besluit daarmee ook overigens niet op onvoldoende gronden.
5. Gelet op het vorenoverwogene kunnen de besluiten 1 en 2 in rechte standhouden en moeten de aangevallen uitspraken, voorzover aangevochten, worden bevestigd.
6. Nu de Raad tot slot geen termen aanwezig acht om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten wordt beslist als volgt.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraken voorzover aangevochten.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. R. Kooper en mr. D.A.C. Slump als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 april 2004.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.