[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
de Staatssecretaris van Financiën, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 22 augustus 2002, nr. 01/74 AW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 6 februari 2004, waar appellant in persoon is verschenen. Namens gedaagde is ter zitting verschenen mr. B.S. Tibben, werkzaam bij de Belastingdienst.
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Aan appellant, deurwaarder bij de Belastingdienst eenheid Ondernemingen te Emmen, is in 1997 vanwege gedaagde een mobiel telefoontoestel verstrekt met bijbehorende zogenoemde carkit. Toen appellant enkele jaren later een andere auto aanschafte is de carkit in die auto overgezet en zijn de kosten van die overzetting tot een bedrag van ruim f 400,- vergoed. In het voorjaar van 2000 heeft appellant opnieuw een andere auto aangeschaft en de carkit daarin laten overzetten.
1.2. Bij besluit van 20 juli 2000 is namens gedaagde geweigerd de kosten van deze overzetting te vergoeden, om reden dat de verstrekte telefoon slechts uit veiligheidsoverwegingen ter beschikking is gesteld en het gebruik in een rijdende auto niet noodzakelijk is. Gedaagde heeft dit besluit na bezwaar bij het bestreden besluit van 22 november 2000 gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe - kort samengevat - overwogen dat in oktober 1999 naar aanleiding van daaromtrent gerezen onduidelijkheid bekend is gemaakt dat het afgesproken beleid om geen carkits in te bouwen wordt gehandhaafd. Dit (aangescherpte) beleid is voorts besproken tijdens het werkoverleg van 2 november 1999, zodat appellant tevoren duidelijk was dan wel had kunnen zijn dat geen vergoeding meer zou plaatsvinden.
3. De Raad onderschrijft het oordeel dat de rechtbank heeft gegeven over het bestreden besluit. Appellant heeft in hoger beroep in wezen geen andere grieven aangevoerd dan hij in eerste aanleg had gedaan. Nu de Raad de overwegingen op grond waarvan de rechtbank tot ongegrondverklaring van het beroep is gekomen, volledig onderschrijft, volstaat de Raad met te verwijzen naar die overwegingen.
4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van mr. E.G.J. Broekhuizen als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2004.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) E.G.J. Broekhuizen.