ECLI:NL:CRVB:2004:AO8169

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/4008 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.J. Simon
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering deelname aan vrijwillige AOW/Anw-verzekering na beëindiging verplichte verzekering

In deze zaak gaat het om de weigering van de Sociale verzekeringsbank om appellant deel te laten nemen aan de vrijwillige AOW/Anw-verzekering. Appellant, die sinds 1 september 1971 een uitkering ontvangt op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), heeft zich in 1981 in Mexico gevestigd. Op 13 september 2000 heeft hij informatie opgevraagd over de vrijwillige verzekering en op 31 oktober 2000 een aanvraag ingediend. De Sociale verzekeringsbank heeft deze aanvraag echter geweigerd, omdat appellant niet binnen één jaar na beëindiging van de verplichte verzekering voor de AOW en Anw een aanvraag had ingediend.

De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen deze weigering ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat de hardheidsclausule, zoals opgenomen in KB 164, niet op appellant van toepassing was, omdat hij niet verzekerd werd geacht op basis van het feit dat hij niet in Nederland woont of werkt. De Centrale Raad van Beroep bevestigt deze uitspraak en oordeelt dat appellant niet verplicht verzekerd was op grond van KB 557, omdat hij in 1981 niet in een lidstaat van de EEG of een land woonde waarmee Nederland een verdrag op het gebied van sociale zekerheid had afgesloten.

De Raad concludeert dat appellant niet binnen de gestelde termijn van één jaar na beëindiging van zijn verplichte verzekering een aanvraag heeft ingediend voor de vrijwillige verzekering. De Raad wijst ook het beroep van appellant op de hardheidsclausule af, omdat de hoofdregel is dat niet-ingezetenen niet verzekerd zijn. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er zijn geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
02/4008 AOW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats] (Mexico), appellant,
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent gedaagde de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Namens appellant heeft zijn voormalige gemachtigde, mr. A.M. Hilhorst, werkzaam bij FNV Ledenservice te Amsterdam, bij beroepschrift van 30 juli 2002 hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Amsterdam, onder dagtekening
26 juni 2002, tussen partijen gegeven uitspraak (01/3814 AOW), waarnaar hierbij wordt verwezen.
Mr. H. Koelewijn, advocaat te Utrecht, heeft bij aanvullend beroepschrift van 8 oktober 2002 namens appellant de gronden van het hoger beroep aangevoerd.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 11 maart 2004, waar appellante, zoals voorafgaand is bericht, niet is verschenen. Gedaagde heeft zich bij die gelegenheid doen vertegenwoordigen door mr. C.A.J. Mastenbroek, werkzaam bij de Sociale verzekeringsbank.
II. MOTIVERING
Appellant ontvangt sedert 1 september 1971 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Appellant heeft zich in 1981 met behoud van zijn WAO-uitkering in Mexico gevestigd. Op 13 september 2000 heeft hij bij gedaagde informatie over de vrijwillige verzekering ingevolge de Algemene Ouderdomswet en de Algemene nabestaandenwet (AOW/Anw) opgevraagd. Vervolgens heeft appellant op 31 oktober 2000 een aanvraag voor deelname aan de vrijwillige AOW/Anw-verzekering ingediend. Bij primair besluit van 1 juni 2001 heeft gedaagde appellant deelname aan de vrijwillige AOW/Anw-verzekering geweigerd op de grond dat appellant niet binnen één jaar na beëindiging van de verplichte verzekering voor de AOW en Anw een aanvraag voor vrijwillige verzekering heeft ingediend.
Bij besluit op bezwaar van 25 september 2001 (hierna: het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar van appellant tegen dit besluit (kennelijk) ongegrond verklaard. Volgens gedaagde was appellant vanaf het moment dat hij zich in 1981 in Mexico vestigde niet meer verplicht verzekerd voor de AOW en Anw. Aangezien appellant niet in een lidstaat van de Europese Economische Gemeenschap (EEG) of een land woonde waarmee Nederland een verdrag op het gebied van de sociale zekerheid heeft afgesloten, voldeed appellant niet aan de voorwaarden gesteld in artikel 1, onder h, van het Besluit van
19 oktober 1976, Stb. 557 (hierna: KB 557). Nu appellant niet binnen één jaar na inwerkingtreding van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1989 van 3 mei 1989, Stb. 164 (hierna: KB 164) om toepassing van dit KB heeft gevraagd, is KB 557 op hem van toepassing gebleven, zodat hij uitgesloten bleef van verplichte AOW/Anw- verzekering. Aangezien appellant zich niet binnen de aanmeldingstermijn van één jaar na het einde van zijn verplichte verzekering in 1981 voor deelname aan de vrijwillige AOW/Anw-verzekering bij gedaagde heeft aangemeld, is appellant naar het oordeel van gedaagde niet bevoegd om aan de vrijwillige verzekering deel te nemen.
De rechtbank heeft bij de uitspraak van 26 juni 2002 het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank het standpunt van gedaagde, zoals is verwoord in het bestreden besluit, onder- schreven. Naar aanleiding van de stelling van appellant dat de in artikel 25 van KB 164 opgenomen hardheidsclausule op hem van toepassing zou zijn, heeft de rechtbank overwogen dat de hardheidsclausule alleen betrekking heeft op het KB waarin het is vermeld. Nu appellant niet verzekerd wordt beschouwd op grond van het feit dat hij niet in Nederland woont en/of werkt is de hardheidsclausule naar het oordeel van de rechtbank niet op hem van toepassing.
Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat tot 1 januari 2000 premies volksverzekeringen zijn ingehouden. Aangezien appellant op 5 oktober 2000 om informatie over de vrijwillige verzekering heeft gevraagd, heeft hij naar zijn oordeel binnen een jaar na afloop van de verplichte verzekering een aanvraag voor deelname aan de vrijwillige verzekering ingediend. Indien sprake is van ten onrechte ingehouden premies volksverzekeringen doet appellant een beroep op het beleid van gedaagde, inhoudende dat in het geval dat betrokkene redelijkerwijs in de veronderstelling kon verkeren verzekerd te zijn geweest een uitzondering kan worden gemaakt op de regel dat binnen één jaar na het einde van de verplichte verzekering een aanvraag voor de vrijwillige verzekering moet zijn ingediend. Aangezien geen sprake is van aantoonbaar en doelbewust handelen of nalaten van appellant zelf waardoor ten onrechte premies zijn ingehouden, moet gedaagde volgens appellant een uitzondering maken.
Naar het oordeel van appellant kan zijn aanvraag voor deelname aan de vrijwillige verzekering tevens worden opgevat als een verzoek om toepassing van KB 164. Nu appellant tussen wal en schip raakt, dient de hardheidsclausule in zijn geval te worden toegepast.
De Raad overweegt dienaangaande als volgt.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1, eerste lid, onder h, van KB 557 is appellant met ingang van 1981 niet verplicht verzekerd op grond van dit KB. Appellant woonde destijds immers niet in een lidstaat van de EEG of in een land waarmee Nederland een verdrag op het gebied van de sociale zekerheid heeft afgesloten. Met de inwerkingtreding van KB 164 had appellant verplicht verzekerd kunnen worden indien hij, zoals in artikel 30 van KB 164 is bepaald, binnen een jaar na 1 juli 1989, zijnde de datum van inwerkingtreding van KB 164, gedaagde had verzocht om als verzekerde ingevolge de volksverzekeringen te worden aangemerkt. Dit heeft appellant - om hem moverende redenen- niet gedaan, zodat KB 557 naar het oordeel van de Raad op hem van toepassing is gebleven.
Voorts staat vast dat appellant niet binnen één jaar na het einde van de verplichte verzekering in 1981 een aanvraag voor deelname aan de vrijwillige verzekering heeft ingediend.
Verder heeft appellant naar het oordeel van de Raad niet aannemelijk gemaakt dat er tot 1 januari 2000 premies volksverzekeringen zijn ingehouden. Appellant kan dan ook niet op grond van premiebetaling in de veronderstelling hebben verkeerd dat hij verplicht verzekerd was. Derhalve kan appellant geen beroep doen op het beleid van gedaagde op dit punt.
Ten slotte kan ook het beroep van appellant op de hardheidsclausule, opgenomen in artikel 25 van KB 164, naar het oordeel van de Raad geen doel treffen. Zoals de rechtbank en gedaagde terecht hebben opgemerkt, vloeit het niet verplicht verzekerd zijn van appellant voort uit de hoofdregel dat een niet-ingezetene niet verzekerd is. De Raad heeft in zijn uitspraak van
9 september 1998, gepubliceerd in RSV 1999/29, erkend dat de toepassing van de hardheidsclausule in KB 164 is begrensd in die zin dat, op basis van de hardheidsclausule, niet kan worden afgeweken van de hoofdregels inzake verzekering in Nederland.
Vorenstaande overwegingen leiden tot de conclusie dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. H.J. Simon, in tegenwoordigheid van mr. M.B.M. Vermeulen, als griffier en uitgesproken in het openbaar op 22 april 2004.
(get.) H.J. Simon.
(get.) M.B.M. Vermeulen.
RG