[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Venlo, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op bij beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 23 mei 2001, nr. 01/21 AW K1, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 19 februari 2004, waar appellant in persoon is verschenen. Namens gedaagde is niemand ter zitting verschenen.
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is vanaf 1 mei 1999 werkzaam in de na herstructurering van de dienst Stadsontwikkeling van de gemeente Venlo tot stand gekomen nieuwe functie van Bouwkundig medewerker duurzaam, veilig en toegankelijk bouwen bij de afdeling Bouwen en Wonen (functiecode SO.BW.07 B).
1.2. Bij besluit van 1 maart 2000 heeft gedaagde aan appellant medegedeeld dat deze nieuwe functie met toepassing van de Regeling functiewaardering gemeente Venlo 1998 (hierna: de Regeling) en het daarbij behorende gemeentelijke functiewaarderingssysteem 1991 is gewaardeerd en per de datum van de typering is ingedeeld in salarisschaal 10.
Blijkens het bij dat besluit gevoegde motiveringsrapport is gedaagde bij die waardering uitgegaan van indeling in hoofdgroep IV en heeft gedaagde aan de secundaire gezichts-punten functionele vorming, handelingsvrijheid, keuzemogelijkheden, leidinggeven en contact onderscheidenlijk 2, 3, 2, 0 en 3 punten toegekend.
1.3. Gedaagde heeft dit waarderingsresultaat, na daartegen door appellant gemaakt bezwaar, in overeenstemming met het advies van de Bezwaaradviescommissie gemeente Venlo bij het thans in geding zijnde besluit van 24 november 2000 gehandhaafd.
1.4. De rechtbank heeft het door appellant tegen dat besluit ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard voorzover het was gericht tegen de hoofdgroepindeling en voor het overige ongegrond verklaard.
Ten aanzien van de niet-ontvankelijkverklaring door de rechtbank
2.1. Het oordeel van de rechtbank dat, nu appellant het eens is met de indeling in hoofdgroep IV, zijn beroep tegen de motivering voor die indeling niet tot een ander resultaat kan leiden, zodat in zoverre procesbelang ontbreekt, deelt de Raad niet. Wat betreft de kennis- en ervaringsvereisten is sprake van een - aan de gehanteerde functiewaarderingsmethode inherente - verwevenheid tussen de hoofdgroepindeling en de waardering van de secundaire gezichtspunten. Die waardering kan niet los worden gezien van de keuze van de hoofdgroep en van de daarvoor gegeven motivering. Dit is niet anders indien, zoals in dit geval, de indeling in de hoofdgroep op zichzelf niet door de functiehouder wordt bestreden. Derhalve moet worden geoordeeld dat de rechtbank het beroep in zoverre ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd.
2.2. In aanmerking genomen dat partijen hun standpunten omtrent de inhoudelijke kant van het geschil reeds uitgebreid naar voren hebben gebracht en niet om terugwijzing naar de rechtbank hebben verzocht, behoeft de zaak geen nadere behandeling door de rechtbank, zodat de Raad het geschil ook op dit onderdeel zal beslechten.
Beoordeling van het inhoudelijke geschil
3. De Raad stelt voorop dat de rechterlijke toetsing in een geval als dit een terughoudende dient te zijn, in die zin dat de rechter zich, naast de overigens in aanmerking komende toetsing van het bestreden besluit aan regels van geschreven en ongeschreven recht en algemene rechtsbeginselen, moet beperken tot de vraag of de in geding zijnde waardering op onvoldoende gronden berust. Dit laatste betekent dat eerst tot vernietiging van de omstreden waardering kan worden overgegaan indien deze als onhoudbaar moet worden aangemerkt. Daarvoor is ontoereikend de enkele omstandigheid dat een andere waardering op zichzelf verdedigbaar is.
3.1. Met appellant moet de Raad constateren dat de door gedaagde aan de indeling in groep IV ten grondslag gelegde motivering niet volkomen is, nu daarin het aspect van het leveren van een bijdrage aan beleid ontbreekt. De Raad stelt echter vast dat in het waarderingssysteem het taakaspect deelname aan beleidsvoorbereiding onderdeel uitmaakt van de omschrijving van hoofdgroep IV. Doordat gedaagde de functie van appellant in die hoofdgroep heeft ingedeeld en in zijn besluitvorming uitdrukkelijk heeft overwogen dat de gebezigde hoofdgroep het leveren van een actieve bijdrage aan het beleid impliceert, is voldoende duidelijk gemaakt dat bij de waardering ook met dit taakaspect rekening is gehouden.
3.2. Gedaagde heeft voor het door appellant aangevochten gezichtspunt functionele vorming de score 2 vastgesteld. De Raad kan deze waardering niet onhoudbaar achten.
3.2.1. Blijkens het toepasselijke functiewaarderingssysteem betekent die score dat het bij de betrokken functie gaat om werkzaamheden die - behoudens de aan de hoofdgroep-indeling verbonden bij de waardering van het gezichtspunt functionele vorming niet mee te tellen ervaring van 3 jaar - na de beroepsopleiding nog maximaal 2 jaren school- en/of praktijkopleiding vereisen.
3.2.2. Appellant heeft de Raad niet ervan kunnen overtuigen dat voor een normaal-goede vervulling van de functie van Bouwkundig medewerker duurzaam, veilig en toegankelijk bouwen, naast de meest adequaat te achten, de hoofdgroepindeling bepalende, HBO-opleiding en de daaraan verbonden periode van drie jaar ervaring om de opgedane kennis in de praktijk te leren toepassen, niet kan worden volstaan met een kennisvermeerdering van maximaal 2 jaar.
De Raad is, onder verwijzing naar het daaromtrent door de rechtbank overwogene, van oordeel dat uit het toepasselijke functiewaarderingssysteem volgt dat ter bepaling van de voor een goede functievervulling vereiste aanvullende studie niet beslissend is welke opleidingen feitelijk door appellant zijn gevolgd, maar welke opleidingen voor het vervullen van de functie noodzakelijk zijn te achten. De Raad neemt daarbij nog in aanmerking dat de aanvullende studie die ziet op het op peil houden van vakkennis of op het verwerven van vaardigheden die gelet op het niveau van de functie reeds als aanwezig kunnen worden verondersteld, niet is aan te merken als aanvullende school- en/of praktijkopleiding in de zin als hiervoor onder 3.2.1. bedoeld.
3.3. Ten aanzien van appellants bezwaren tegen de door gedaagde gehanteerde score van 2 punten voor het secundaire gezichtspunt keuzemogelijkheden is de Raad van oordeel dat appellants functie weliswaar beleidsvoorbereidende werkzaamheden bevat, doch dat deze voor het overgrote deel niet van een zodanig niveau en een zodanige omvang zijn dat de door gedaagde toegekende score voor dit gezichtspunt onhoudbaar is.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is de Raad gebleken dat de verantwoordelijkheid op het gebied van het ontwikkelen van nieuw beleid organiek is toebedeeld aan het hoofd van de afdeling Bouwen en Wonen (functiecode SO.BW.01) en de senior medewerkers (functiecode SO.BW.04) en dat appellant hieraan een bijdrage levert door middel van overleg en meedenken over het oplossen van problemen die met name in de uitvoeringssfeer zijn gelegen.
Voor de Raad is - ook uit de voorbeelden die appellant heeft genoemd - voorts niet aannemelijk geworden dat de oplossingen die appellant bij de uitvoering van zijn taak moet bedenken, veelal niet min of meer bekend kunnen worden geacht vanuit het werk- en denkniveau waarover hij, gelet op de indeling in hoofdgroep IV, reeds beschikt. Er is derhalve onvoldoende grond om te oordelen dat er bij de uitoefening van appellants functie als regel sprake is van nieuwe, eenmalige oplossingen die ingevolge het gehanteerde functiewaarderingssysteem tot een score van 3 punten zouden moeten leiden. De waardering van 2 punten voor het gezichtspunt keuzemogelijkheden berust naar het oordeel van de Raad dan ook niet op onvoldoende gronden.
3.4. Voor de door appellant voorgestane vergelijking met de functies van Senior medewerker sectie wonen/senior beleidsmedewerker volkshuisvesting (SO.BW.11) en Juridisch beleidsmedewerker bouwen (SO.BW.06) ziet de Raad geen ruimte. Het hier aan de orde zijnde systeem voorziet immers niet in een dergelijke vergelijking, maar gaat uit van de waardering van een functie - enkel en alleen - op basis van de daaromtrent opgemaakte beschrijving.
Appellant heeft voorts gewezen op grote verschillen in zwaarte van taken en opleidingseisen tussen enerzijds zijn functie (en een aantal daarmee vergelijkbare functies) en anderzijds de (basis-)functie van Bouwkundig medewerker (SO.BW.07 F), terwijl deze functies op de relevante gezichtspunten hetzelfde zijn gewaardeerd. Te dien aanzien overweegt de Raad dat de omstandigheid, dat een andere waardering van de basisfunctie van Bouwkundig medewerker op zichzelf verdedigbaar is, niet noodzakelijk tot de conclusie leidt dat de functie van appellant onjuist is gewaardeerd. Niet is aannemelijk geworden dat sprake is van een niet-consistente toepassing van de regeling door gedaagde met een voor appellant nadelige uitkomst.
4. Hetgeen door appellant is aangevoerd leidt de Raad derhalve niet tot de slotsom dat de waardering van de functie van appellant op onvoldoende gronden berust.
5. Gelet op het vorenstaande concludeert de Raad dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak in zoverre moet worden bevestigd. Er zijn geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van Algemene wet bestuursrecht inzake de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarin het beroep van appellant tegen de hoofdgroepindeling niet-ontvankelijk is verklaard;
Verklaart het beroep van appellant bij de rechtbank ongegrond;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
Bepaalt dat de gemeente Venlo aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van € 154,29 (voorheen f 340,-) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. R. Kooper en mr. D.A.C. Slump als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.J.W. Loots als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 22 april 2004.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.