ECLI:NL:CRVB:2004:AO8537

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/3363 MPW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.G. Kasdorp
  • G.L.M.J. Stevens
  • H.R. Geerling-Brouwer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van te veel betaald militair pensioen

In deze zaak gaat het om de terugvordering van te veel betaald militair pensioen aan appellant, die naast zijn militair pensioen ook een WAO-uitkering ontving. De Staatssecretaris van Defensie heeft in 1987 aan appellant medegedeeld dat zijn pensioen pas verminderd zou worden als zijn totale inkomen een bepaald grensbedrag overschreed. In 2002 werd appellant geïnformeerd dat de voorlopige vermindering van zijn pensioen voor het jaar 2000 te laag was vastgesteld, wat leidde tot een terugvordering van € 1.013,02. Appellant maakte bezwaar tegen deze terugvordering, maar de rechtbank verklaarde zijn beroep ongegrond. De rechtbank oordeelde dat appellant op de hoogte was van de regels omtrent zijn pensioen en dat hij had moeten beseffen dat hij te veel ontving.

In hoger beroep betoogde appellant dat hij niet wist dat hij te veel pensioen ontving, omdat hij in februari 2001 gegevens over zijn jaarinkomsten had verstrekt en er geen beslissing volgde. Hij stelde dat de Staatssecretaris had moeten afzien van terugvordering omdat er niet binnen een redelijke termijn was beslist. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde echter dat het tijdsverloop niet betekende dat appellant erop mocht vertrouwen dat er geen terugvordering zou plaatsvinden. De Raad benadrukte dat appellant rekening had moeten houden met een mogelijke terugvordering, gezien zijn eerdere ervaringen met terugvorderingen in voorgaande jaren.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de terugvordering rechtmatig was, aangezien deze binnen twee jaar na het kalenderjaar van de onverschuldigde betaling was vastgesteld. De Raad besloot dat er geen termen aanwezig waren om de Staatssecretaris te veroordelen tot betaling van proceskosten. De uitspraak werd gedaan door de Centrale Raad van Beroep op 8 april 2004, met mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. H.R. Geerling-Brouwer als leden.

Uitspraak

03/3363 MPW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep doen instellen tegen de op
22 mei 2003, nummer AWB 03/665 MPW, door de rechtbank 's-Gravenhage gegeven uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift doen indienen.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad op 26 februari 2004. Aldaar is appellant verschenen bij gemachtigde
mr. M. Smid, juridisch adviseur bij BNMO. Gedaagde heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door P.J.Consten, werkzaam bij de Stichting Pensioenfonds ABP.
II. MOTIVERING
De Raad verwijst voor de van belang zijnde feiten naar de aangevallen uitspraak en volstaat met het volgende.
In verband met het feit dat appellant naar de situatie op 30 juni 1986 naast zijn militair pensioen inkomsten in verband met arbeid geniet (WAO-uitkering) heeft gedaagde ter uitvoering van de Wet van 7 mei 1986, Stb. 303, aan appellant bij besluit van 3 april 1987 kenbaar gemaakt dat zijn militair pensioen eerst voor vermindering vatbaar is, wanneer het totaal van pensioensom en inkomsten in verband met arbeid een bedrag van fl. 45.573,39 overschrijdt.
Bij besluit van 15 maart 2002 heeft gedaagde aan appellant medegedeeld dat de over het jaar 2000 toegepaste voorlopige vermindering € 1.013,02 te laag was vastgesteld, welk bedrag van appellant wordt teruggevorderd.
Een door eiser tegen dit besluit gemaakt bezwaar heeft geleid tot het thans in geding zijnde besluit, waarbij eerder genoemde terugvordering is gehandhaafd.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het namens appellant tegen genoemd besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard op grond van -kort weergegeven- de motivering dat gedaagde bevoegd was het teveel betaalde militair pensioen terug te vorderen omdat appellant wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat hij teveel aan militair pensioen ontving, daar hij op de hoogte was van het grensbedrag, van de voorlopige vermindering en van zijn neveninkomsten en derhalve zelf kon bepalen dat zijn neveninkomsten over het kalenderjaar 2000 meer bedroegen dan het grensbedrag minus de door gedaagde toegepaste voorlopige vermindering.
De Raad kan de rechtbank in dit oordeel en de daaraan ten grondslag gelegde motivering geheel volgen en voegt daaraan nog het volgende toe.
In hoger beroep heeft appellant betoogd dat hij niet wist of redelijkerwijs kon weten dat hij over 2000 teveel aan militair pensioen ontving. Hij heeft daartoe onder meer doen aanvoeren dat door hem op 14 februari 2001 gegevens met betrekking tot zijn jaarinkomsten over 2000 zijn verschaft en dat niet binnen afzienbare tijd daarna een beslissing van gedaagde omtrent terugvordering is gevolgd, zodat hij geen rekening meer hoefde te houden met een terugvordering. Appellant heeft in dit verband met een verwijzing naar 's Raads jurisprudentie zoals neergelegd in de uitspraak van 1 juli 1999 (TAR 1999/124) betoogd dat nu niet binnen een redelijke termijn na ontvangst van de benodigde inkomensgegevens door gedaagde is beslist, deze van terugvordering had dienen af te zien.
De Raad kan appellant in deze opvatting niet volgen. Hoewel gedaagde in het onderhavige geval bepaald niet slagvaardig te werk is gegaan, brengt dat naar 's Raad oordeel niet mee dat door het enkele tijdsverloop appellant er op mocht vertrouwen dat over het jaar 2000 geen terugvordering zou plaatsvinden. De Raad acht daartoe bepalend dat gedaagde bij toepassing van artikel 5 van het thans in geding zijnde Besluit aanvullende arbeidsongeschiktheids- en invaliditeitsvoorzieningen militairen, Stb. 140, in aansluiting op het voorheen van kracht zijnde artikel V4, vijfde lid, van de Algemene militaire pensioenwet heeft gekozen voor een zogenaamde "kalenderjaarbenadering", in die zin dat op het militaire pensioen een voorlopige vermindering in verband met neveninkomsten wordt toegepast met een definitieve vaststelling van het pensioen achteraf op basis van door de betrokken militair jaarlijks ingestuurde feitelijke inkomensgegevens. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting komt voorts naar voren dat deze definitieve vaststelling jaarlijks in een besluit is vastgelegd en dat daarbij tevens wordt vastgesteld of en zo ja in welke mate de voorlopige vermindering van neveninkomsten correct is geweest. In het geval van appellant is deze aldus in de jaren 1990, 1991, 1992, 1993, 1996, 1997, 1998 en 1999 met een terugvordering wegens teveel genoten pensioen geconfronteerd geweest. Onder deze omstandigheden had appellant naar het oordeel van de Raad rekening moeten houden met een mogelijke terugvordering van teveel genoten pensioen totdat hem de definitieve vaststelling van dit pensioen bekend was gesteld. Nu deze definitieve vaststelling in het onderhavige geval heeft plaats gevonden binnen twee jaar na afloop van het kalenderjaar waarin de onverschuldigde betaling van pensioen is geschied, is gedaagde conform 's Raads jurisprudentie op dit punt gerechtigd het teveel betaalde van appellant terug te vorderen.
Dit betekent dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en beslist als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. C.G. Kasdorp als voorzitter en mr. G.L.M.J. Stevens en mr. H.R. Geerling-Brouwer als leden, in aanwezigheid van P.W.J. Hospel als griffier en uitgesproken in het openbaar op 8 april 2004.
(get.) C.G. Kasdorp.
(get.) P.W.J. Hospel.