ECLI:NL:CRVB:2004:AO8538

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
03/5751 NABW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B.J. van der Net
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijstandsuitkering op grond van rechtmatig verblijf in Nederland

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag om bijstandsuitkering door de Centrale Raad van Beroep. Appellant, van Somalische nationaliteit, had op 7 februari 2003 een verzoek ingediend om een uitkering op basis van de Algemene bijstandswet (Abw). De gemeente Tilburg, als gedaagde, heeft deze aanvraag op 18 maart 2003 afgewezen, met als reden dat appellant niet rechtmatig in Nederland verbleef. Dit besluit werd door de gemeente bevestigd in een later besluit op 10 juli 2003, waartegen appellant in beroep ging bij de rechtbank Breda. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat appellant noopte om hoger beroep aan te tekenen bij de Centrale Raad van Beroep.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de afwijzing van de bijstandsaanvraag terecht was. De Raad oordeelde dat appellant, die als ongewenst vreemdeling was verklaard, geen rechtmatig verblijf in Nederland kon claimen. Dit oordeel was gebaseerd op de geldende Nederlandse rechtsregels en de Koppelingswetgeving, die stelt dat vreemdelingen die na 1 juli 1998 om toelating verzoeken, geen recht op bijstandsverlening hebben. De Raad bevestigde dat de weigering van de bijstandsuitkering niet in strijd was met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR).

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep werd op 20 april 2004 gedaan, waarbij de Raad de eerdere uitspraak van de rechtbank bevestigde. De Raad gaf aan begrip te hebben voor de situatie van appellant, maar oordeelde dat de regelgeving in dit geval niet kon worden genegeerd. De Raad besloot dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

E N K E L V O U D I G E K A M E R
03/5751 NABW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tilburg, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellant heeft mr. S.W. Kimman op de bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de president van de rechtbank Breda van 21 oktober 2003, reg.nr. 03/2140 VV en 03/1609 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 30 maart 2004, waar appellant in persoon is verschenen bijgestaan door
mr. S.W. Kimman, voornoemd, terwijl gedaagde - zoals aangekondigd - zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Aan de aangevallen uitspraak - waarin appellant als eiser is aangeduid en gedaagde als verweerder - ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden:
"Uit informatie van de IND blijkt dat eiser in 1992 asiel heeft aangevraagd en dat per 16 september 1992 hem een C-status is verleend. Deze vergunning was geldig tot 16 september 1995, doch eiser heeft deze niet tijdig verlengd. Op 12 juni 1998 heeft eiser nogmaals een asielverzoek ingediend, welk verzoek is afgewezen op 6 juli 1998. Hiermee is de asielprocedure beëindigd. Eiser heeft verder op 19 september 1996 een vergunning tot verblijf aangevraagd, welke aanvraag op 18 mei 1998 is afgewezen. Het hiertegen gemaakt bezwaar is op 19 september 1999 ongegrond verklaard. Het hiertegen ingestelde beroep is door de rechtbank gegrond verklaard. Op 3 januari 2003 heeft de IND een nieuwe beslissing genomen, welke inhield dat eisers aanvraag alsnog is afgewezen en hij ongewenst vreemdeling is verklaard."
Appellant, van Somalische nationaliteit, heeft op 7 februari 2003 gedaagde verzocht om uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw). Bij besluit van 18 maart 2003 heeft gedaagde die aanvraag afgewezen op de grond dat appellant niet rechtmatig in de zin van de Abw in Nederland verblijft. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 10 juli 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de president van de rechtbank het namens appellant tegen het besluit van 10 juli 2003 ingestelde beroep ongegrond verklaard. De president heeft daartoe geoordeeld dat aangezien appellant tot ongewenst vreemdeling is verklaard, hij om die reden geen rechtmatig verblijf in Nederland kan hebben.
In hoger beroep is dit oordeel namens appellant gemotiveerd bestreden.
In dit geding staat de Raad voor de beantwoording van de vraag of het besluit van 10 juli 2003 in rechte stand kan houden. Hij beantwoordt die vraag bevestigend en overweegt daartoe als volgt.
De Raad stelt allereerst vast dat appellant op grond van het in het besluit van 10 juli 2003 weergegeven samenstel van Nederlandse rechtsregels ten tijde hier van belang geen recht kon doen gelden op een uitkering ingevolge de Abw. Appellant was immers geen vreemdeling in de zin van artikel 8, aanhef en onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000 en hij kon ook niet op grond van artikel 7, derde lid, van de Abw in verbinding met artikel 1, eerste lid, van het Besluit gelijkstelling vreemdelingen Abw, Ioaw en Ioaz (St. 1998,308) met een Nederlander worden gelijkgesteld.
Ter beoordeling staat vervolgens de vraag of de afwijzing van appellants verzoek om een bijstandsuitkering als strijdig met artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR) kan worden bestempeld. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraken van 26 juni 2001, onder meer gepubliceerd in USZ 2001/183 en 186. In die uitspraken heeft de Raad bij de toetsing van de Koppelingswet aan artikel 26 van het IVBPR onder meer tot uitdrukking gebracht dat het uitgangspunt van die wet wat zijn doelstelling en gehanteerd middel betreft bij de Raad in het algemeen niet op bedenkingen stuit en in ieder geval ten volle opgaat voor gevallen waarin de vreemdeling op of na 1 juli 1998 om toelating verzoekt en dat dit ook geldt voor de categorie vreemdelingen genoemd in artikel 1b, aanhef en onder 3, van de Vreemdelingenwet (oud). Een uitzondering is gemaakt voor onder meer degenen aan wie onder de tot 1 juli 1998 geldende regeling met toepassing van artikel 12 (oud) van de Abw bijstand is verleend. Voor hen geldt dat er hangende de lopende aanvraag, bezwaar- of beroepsprocedure onvoldoende grond aanwezig is om de verworven rechtspositie te beëindigen. Dit wordt eerst anders wanneer sprake is van een (definitieve) beslissing om toelating, zolang zij althans aan de overige voorwaarden voor bijstandsverlening blijven voldoen.
Dit oordeel is niet anders onder de bepalingen van de sedert 1 april 2001 vigerende Vreemdelingenwet 2000.
Gebleken is dat het onderhavige geding ziet op een verzoek om bijstand, ingediend na 1 juli 1998. Reeds deze omstandigheid, bezien in het licht van evenvermelde uitspraken, leidt de Raad tot het oordeel dat de gerechtvaardigdheid van de Koppelingswetgeving, zoals neergelegd in de Abw, ten volle voor appellant opgaat. Het voorgaande leidt ertoe dat de weigering van de bijstandsuitkering niet als strijdig met artikel 26 van het IVBPR is te beschouwen.
Gelet op het voorgaande heeft gedaagde de in geding zijnde aanvraag dan ook terecht afgewezen. De namens appellant in hoger beroep uiteengezette grieven met betrekking tot diens ongewenstverklaring kunnen hiermee nader onbesproken blijven, al wil de Raad niet verhullen dat hij in het licht van zijn geschetste beklemmende voorgeschiedenis van appellant ter zitting als langdurig hier te lande verblijvende, de Nederlandse taal redelijk beheersende dakloze als zodanig wel begrip kan opbrengen voor de door hem zelf door de vigerende regelgeving vooralsnog als te stringent en negatief ervaren effecten.
Met inachtneming van het vorenstaande dient de aangevallen uitspraak, voorzover aangevochten, te worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Aldus gewezen door mr. B.J. van der Net, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 20 april 2004.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.