ECLI:NL:CRVB:2004:AO8553

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
04/481 NABW, 04/497 NABW-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Categoriale bijzondere bijstand en voorliggende voorzieningen in het bestuursrecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 maart 2004 uitspraak gedaan over een verzoek om bijzondere bijstand van een inwoner van Maastricht. De gedaagde, die sinds 1993 een uitkering ontvangt op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en een aanvullende uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw), had in 2002 een aanvraag ingediend voor bijzondere bijstand voor de kosten van vloerbedekking, matrassen en een lattenbodem. Deze aanvraag werd afgewezen omdat de gemeente stelde dat gedaagde een beroep kon doen op een voorliggende voorziening, namelijk een lening bij de Kredietbank Limburg.

De rechtbank Maastricht had eerder de afwijzing van de aanvraag vernietigd en de gemeente opgedragen een nieuw besluit te nemen. De gemeente ging in hoger beroep tegen deze uitspraak. De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de kredietmogelijkheid bij de Kredietbank Limburg als een voorliggende voorziening kan worden aangemerkt. De voorzieningenrechter concludeerde dat gedaagde niet in aanmerking kwam voor bijzondere bijstand, omdat er geen noodsituatie was die een uitzondering op de regels rechtvaardigde.

De voorzieningenrechter vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de gemeente ongegrond. Tevens werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De uitspraak benadrukt het belang van voorliggende voorzieningen in het bestuursrecht en de voorwaarden waaronder bijzondere bijstand kan worden verleend.

Uitspraak

04/481 NABW
04/497 NABW-VV
U I T S P R A A K
van
DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP
in de hoofdzaak, als bedoeld in artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht, alsmede inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van die wet in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet in het geding tussen:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht, verzoeker,
en
[verzoeker], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. INLEIDING
Verzoeker heeft op bij het beroepschrift van 22 januari 2004 aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de rechtbank Maastricht op 12 december 2003 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. 03/119 NABW, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Bij datzelfde geschrift is verzocht om toepassing van het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Desgevraagd heeft verzoeker nadere stukken ingezonden.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 17 februari 2004, waar verzoeker zich heeft doen vertegenwoordigen door
H.M. Pluymaeckers, werkzaam bij de gemeente Maastricht, en waar gedaagde in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. M.Ph.M. Hogervorst.
II. MOTIVERING
Ingevolge het bepaalde in artikel 18 en 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als omschreven in artikel 18 van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Het bepaalde in artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:86 van de Awb houdt met betrekking tot het hoger beroep voorts in dat de voorzieningenrechter van de Raad, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat na de behandeling van het onderhavige verzoek ter zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en acht termen aanwezig om in de hoofdzaak onmiddellijk uitspraak te doen.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Gedaagde ontvangt sedert 1993 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering alsmede een aanvullende uitkering op grond van de Algemene bijstandswet (Abw). In de periode van 1 september 2001 tot 1 maart 2002 heeft gedaagde in verband met een inkomen uit alimentatie geen (aanvullende) uitkering op grond van de Abw ontvangen.
Gedaagde heeft op 18 juni 2002 verzocht om bijzondere bijstand ter voorziening in de kosten van vloerbedekking, een tweetal matrassen en een lattenbodem.
Bij besluit van 15 oktober 2002 is deze aanvraag afgewezen. Bij besluit van 18 december 2002 zijn de tegen het besluit van 15 oktober 2002 ingediende bezwaren ongegrond verklaard op de grond dat gedaagde een beroep kon doen op een voorliggende voorziening in de vorm van het afsluiten van een lening bij de Kredietbank Limburg. In de gemeente Maastricht geldt daarnaast het op artikel 39, tweede lid, van de Abw gebaseerde beleid dat in bepaalde situaties bijzondere bijstand voor duurzame gebruiksgoederen verstrekt kan worden aan minima die gedurende minimaal drie jaar een inkomen lager dan 110% van de voor hen geldende bijstandsnorm hebben genoten. In het besluit van 18 december 2002 is tevens overwogen dat gedaagde, nu zij gedurende drie jaar voorafgaand aan de aanvraag een periode van langer dan drie (aaneengesloten) maanden over een inkomen beschikte dat hoger was dan 110% van de van toepassing zijnde bijstandsnorm, niet behoort tot de doelgroep van het categoriale bijstandsbeleid.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het namens gedaagde tegen het besluit van 18 december 2002 ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, en verzoeker opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met in achtneming van haar uitspraak. Voorts is een beslissing gegeven inzake de vergoeding van griffierecht en proceskosten. De rechtbank is van oordeel dat verzoeker bij de beoordeling van het door haar gevoerde categoriale beleid inzake bijzondere bijstand bij de berekening van het inkomen in de jaren voorafgaand aan de aanvraag een bedrag aan vakantietoeslag van het inkomen uit alimentatie buiten beschouwing dient te laten.
Verzoeker heeft de aangevallen uitspraak bestreden. Hiertoe is in de eerste plaats aangevoerd dat de rechtbank er geheel aan voorbij is gegaan dat in het besluit op bezwaar primair is geoordeeld dat gedaagde met succes een beroep kon doen op een voorliggende voorziening. Voorts is aangevoerd dat in het categoriale bijstandsbeleid bij de berekening wordt uitgegaan van de inkomsten zonder vakantietoeslag en van 110% van de bijstandsnorm exclusief vakantietoeslag. In het inkomen uit alimentatie is echter geen vakantietoeslag van 5% begrepen. Bij de berekening van de hoogte van de alimentatie wordt weliswaar 5% aan (fictieve) vakantietoeslag van het inkomen van de onderhoudsplichtige bijgeteld, maar deze bijtelling heeft uitsluitend betekenis met betrekking tot de vaststelling van de maandelijkse draagkracht van de onderhoudsplichtige.
De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
In artikel 39, eerste lid, van de Abw is bepaald dat, onverminderd hoofdstuk II, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voorzover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van de burgemeester en wethouders niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm bedoeld in afdeling 1, paragraaf 2 en 3, en de aanwezige draagkracht.
Ingevolge artikel 39, tweede lid, van de Abw kan, in afwijking van artikel 6, aanhef en onder b, van de Abw, bijzondere bijstand worden verleend, zonder dat behoeft te worden nagegaan of ten aanzien van die persoon de hierna bedoelde kosten ook daadwerkelijk noodzakelijk zijn gemaakt, indien ten aanzien van de categorie waartoe hij behoort aannemelijk is dat die zich in bijzondere omstandigheden bevindt die leiden tot bepaalde noodzakelijke kosten van het bestaan waarin de algemene bijstand niet voorziet en die de aanwezige draagkracht te boven gaat.
Blijkens de wetsgeschiedenis van artikel 39, tweede lid, van de Abw dient de toepassing van categoriale bijzondere bijstandsverlening te voldoen aan een aantal randvoorwaarden. Als randvoorwaarde geldt onder meer dat op grond van artikel 17 van de Abw (bijzondere) bijstandsverlening alleen mogelijk is voorzover geen recht bestaat op een tegemoetkoming uit een voorliggende voorziening (Kamerstukken II, 1995/1996, 24 772, nr. 3, pag. 3).
Gelet op het voorgaande heeft verzoeker terecht eerst beoordeeld of sprake is van een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 17 van de Abw.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Abw bestaat geen recht op bijstand voorzover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, geacht wordt voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn.
Artikel 6, aanhef en onder c, van de Abw bepaalt dat onder voorliggende voorziening moet worden verstaan elke voorziening buiten de Abw waarop de persoon of het gezin aanspraak kan maken, dan wel een beroep op kan doen, ter verwerving van middelen of ter bekostiging van specifieke uitgaven.
Uit de gedingstukken is gebleken dat gedaagde heeft aangegeven dat de door haar in verband met de aanschaf van vloerbedekking, een tweetal matrassen en een lattenbodem gemaakte kosten in totaal € 1.058,68 hebben bedragen. Voorts is gebleken dat gedaagde bij de Kredietbank Limburg een geldlening ten bedrage van € 2.250,- zou kunnen afsluiten, maar dat gedaagde hiervan geen gebruik heeft gemaakt. Kredietverlening door een Gemeentelijke Kredietbank kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter worden aangemerkt als een voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 6, aanhef en onder c, van de Abw.
Gelet op het voorgaande is de kredietmogelijkheid bij de Kredietbank Limburg meer dan toereikend voor de gemaakte kosten. Gedaagde heeft in dit geval de voorliggende voorziening dan ook als toereikend en passend kunnen aanmerken.
Het derde lid van artikel 17 van de Abw biedt de mogelijkheid om in afwijking van de voorgaande leden, in bedoelde kosten bijstand te verlenen indien en zolang, gelet op alle omstandigheden, daartoe zeer dringende redenen aanwezig zijn. Blijkens de Memorie van Toelichting dient daarbij te worden gedacht aan noodsituaties. De gedingstukken bieden geen enkel aanknopingspunt om te oordelen dat in het geval van gedaagde sprake was van een noodsituatie in de zin van het derde lid van artikel 17 van de Abw. Dat betekent dat verzoeker naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet de bevoegdheid toekwam om gedaagde bijzondere bijstand toe te kennen.
Nu gedaagde blijkens hetgeen hiervoor is overwogen terecht niet voor bijzondere bijstand in aanmerking is gebracht, komt de voorzieningenrechter niet toe aan de vraag of gedaagde tot de doelgroep van het categoriale bijstandsbeleid behoort.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. De voorzieningenrechter zal, doende hetgeen de rechtbank had behoren te doen, het beroep ongegrond verklaren.
Gelet op het voorgaande is er geen aanleiding om enigerlei voorlopige voorziening te treffen en wordt het verzoek afgewezen.
Voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb acht de voorzieningenrechter geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond;
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb af.
Aldus gewezen door mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans, in tegenwoordigheid van mr. P.E. Broekman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2004.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) P.E. Broekman.