ECLI:NL:CRVB:2004:AO8680

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/1459 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • G.P.A.M. Garvelink-Jonkers
  • K. Zeilemaker
  • R. Kooper
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Evenredigheid van disciplinaire straf in ambtenarenrechtelijke context

In deze zaak heeft appellant, werkzaam als plaatsvervangend hoofd bureau ondersteuning bij de productgroep Dutch Army Shop NASAG, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Assen. De rechtbank had eerder een besluit van de Staatssecretaris van Defensie vernietigd, waarbij appellant een disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag was opgelegd. De Raad voor de Rechtspraak heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder het feit dat appellant geschenken van leveranciers had aangenomen en betrokken was bij onregelmatigheden binnen de personeelswinkel. De Raad oordeelde dat de opgelegde straf niet in verhouding stond tot het gepleegde plichtsverzuim. Appellant had betoogd dat zijn straf onevenredig was in vergelijking met die van zijn collega's, die minder zware straffen hadden gekregen voor vergelijkbare gedragingen. De Raad concludeerde dat de Staatssecretaris zich niet in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat de omstandigheden van appellant en zijn collega’s zodanig verschilden dat een onderscheid in strafmaat gerechtvaardigd was. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd, behoudens het bepaalde omtrent proceskosten en griffierecht, en de duur van de plaatsing in de lagere salarisschaal beperkt tot drie jaar. Tevens is gedaagde veroordeeld in de proceskosten van appellant in hoger beroep.

Uitspraak

01/1459 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op de daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 13 februari 2001, nr. 99/544 MAWKLA P01 G02, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nog nadere stukken ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 12 maart 2004, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. B. Damen, advocaat te Amersfoort.
Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.A. Molemans en mr. F. Aarts, beiden werkzaam bij het Ministerie van Defensie.
II. MOTIVERING
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Aan appellant, destijds werkzaam als plaatsvervangend hoofd bureau ondersteuning oefenende troepen bij de productgroep Dutch Army Shop NASAG (salarisschaal 7), is bij besluit van 10 augustus 1998 met toepassing van artikel 100, eerste lid, aanhef en onder l, van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie (BARD) de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag verleend, ingaande 1 september 1998. Na bezwaar is deze straf bij besluit van 24 juni 1998 herroepen en is appellant de disciplinaire straf van voorwaardelijk ontslag met een proeftijd van twee jaar gecombineerd met terugplaatsing in een lagere salarisschaal (schaal 6) opgelegd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen laatstgenoemd besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd voorzover appellant daarbij voor onbepaalde tijd in een lagere salarisschaal is geplaatst, de duur van de plaatsing van appellant in de lagere schaal op vijf jaar gesteld en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit. Gedaagde heeft in deze uitspraak berust. Appellant acht de straf zoals door de rechtbank geformuleerd bezien in relatie tot het plichtsverzuim buitenproportioneel en bovendien onredelijk in vergelijking met de straffen die aan anderen zijn opgelegd.
3. Gezien de sterke verwevenheid van de opgelegde sanctie en het daaraan ten grondslag gelegde plichtsverzuim zal de Raad in de eerste plaats beoordelen of gedaagde terecht en in de juiste omvang plichtsverzuim aanwezig heeft geacht.
3.1. Appellant is verweten dat hij in zijn voormalige functie als hoofd magazijn van de personeelswinkel te Seedorf
(i) geschenken heeft aanvaard van leveranciers van die winkel, waaronder een stofzuiger, een boormachine, een minigeluidsset, een broodrooster, een autoradio, en een Helly Hansenjas;
(ii) gunsten heeft aanvaard van diezelfde leveranciers, door het deelnemen aan productinformatiedagen met bijbehorende voordelen zoals fiches in het casino, en het bij die leveranciers aanschaffen van artikelen voor eigen gebruik tegen sterk gereduceerde prijzen, waaronder een wasmachine, droger en een koel/vriescombinatie;
(iii) heeft gemanipuleerd met de voorraad;
(iv) goederen, zoals magnetrons en koffieautomaten, heeft besteld op valse naam, welke goederen in bepaalde gevallen ten goede kwamen aan niet-rechthebbenden waaronder Poolse familieleden;
(v) in strijd met de regelgeving voor belastingvrije aankopen aan personeel van de oefenende troepen artikelen heeft verkocht boven het maximum bedrag waarvoor dit personeel aankopen mocht doen.
3.2. Appellant heeft hetgeen hem verweten is onder i, ii, iv en v niet bestreden, doch verklaard dat de geschenken werden gegeven voor zijn inzet en goederen goedkoper werden verkocht als vriendendienst, dat deelname aan productinformatiedagen volstrekt gebruikelijk was en met medeweten van de dienstleiding plaatsvond en dat de gedragingen onder iv en v in overeenstemming waren met de cultuur binnen het winkeldetachement. Het verwijt onder iii wordt door appellant ontkend onder verwijzing naar de onvolkomenheden in het systeem. Appellant heeft naar zijn zeggen niet met de voorraad gemanipuleerd, maar fouten in de administratie gecorrigeerd, welke fouten door toedoen van anderen of door onvolkomenheden in het systeem waren ontstaan. Appellant heeft verwezen naar het rapport van de Commissie Kroon van 22 maart 1996, waarin verslag wordt gedaan van een onderzoek naar mogelijk disfunctioneren of plichtsverzuim van bij het winkeldetachement Seedorf tewerkgestelde werknemers.
3.3. Gedaagde heeft met betrekking tot het verwijt onder iii in het bestreden besluit overwogen dat appellant weliswaar onjuist heeft gehandeld en dat dit handelen als plichtsverzuim moet worden aangemerkt, maar dat niet vaststaat dat dit handelen gericht was op onrechtmatige bevoordeling zijnerzijds dan wel anderszins een wederrechtelijk oogmerk had, zodat de strafwaardigheid van dit handelen in een ander daglicht is komen te staan. Dit is voor gedaagde aanleiding geweest om het primaire besluit te herroepen en een minder zware straf op te leggen zoals neergelegd in het bestreden besluit. Met betrekking tot het deelnemen aan productinformatiedagen is ter zitting namens gedaagde verklaard dat niet de deelname op zichzelf appellant wordt verweten, maar het zich laten fêteren, zoals blijkt uit het bezoeken van het casino te Scheveningen.
3.4. De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat het handelen van appellant zoals dat door hem is toegegeven in strijd moet worden geacht met hetgeen in artikel 70, eerste lid, van het BARD is bepaald omtrent de plichten en het gedrag van de ambtenaar. Dat appellant inmiddels - voor zover hier van belang - is vrijgesproken van hetgeen hem strafrechtelijk ten laste was gelegd, maakt dit niet anders. Appellant had dienen te beseffen dat hij door zijn handelen zich in een positie plaatste welke enerzijds zijn onafhankelijkheid zou kunnen aantasten en anderzijds de indruk van misbruik van zijn positie zou kunnen wekken. Dat binnen het winkeldetachement een cultuur heerste waarin zulk handelen normaal was, kan gelet op de eigen verantwoordelijkheid van appellant, aan de verwijtbaarheid niet geheel afdoen. Dit een en ander geldt ook voor het verwijt dat appellant onder iii) is gemaakt. Door te "schuiven" met goederen teneinde de administratie sluitend te maken heeft appellant op zijn eigen wijze bijgedragen aan (het voortbestaan van) de ongeregeldheden binnen het winkeldetachement. Het vorenstaande brengt de Raad tot de slotsom dat gedaagde zich terecht bevoegd heeft geacht om appellant een disciplinaire straf op te leggen.
4. Appellant heeft de evenredigheid van de straf zoals die is komen te luiden na de uitspraak van de rechtbank betwist. Hij heeft er op gewezen dat hij als gevolg van de tijdelijke maatregel f 30.000,- schade lijdt, die nog komt bovenop de schade die hij heeft geleden als gevolg van het inmiddels herroepen en overigens in de ogen van appellant onbevoegd verleende ontslag en zijn gedwongen vertrek naar Nederland. Ten aanzien van deze laatstbedoelde schade heeft appellant inmiddels een zelfstandig schadebesluit uitgelokt, waarover bij de rechtbank Assen wordt geprocedeerd. De Raad zal die schade daarom in dit geding buiten beschouwing laten. De Raad ziet in hetgeen appellant overigens heeft aangevoerd geen reden om de opgelegde straf zoals die na de aangevallen uitspraak is komen te luiden op zichzelf bezien onevenredig te achten aan de ernst van het hiervoor vastgestelde plichtsverzuim.
5.1. Appellant heeft er tenslotte op gewezen dat hij (veel) zwaarder is gestraft dan zijn collega's die werkzaam waren bij het winkeldetachement en ten aanzien van wie eveneens onregelmatigheden zijn komen vast te staan. Dienaangaande is uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat collega W, aan wie een berisping en teruggang in salaris met één periodiek als straf is opgelegd, aanzienlijk minder verwijten worden gemaakt dan appellant. Aan collega D, aan wie wordt verweten dat hij ten onrechte herhaalde malen door de leveranciers van de personeelswinkel betaalde lunches, diners en hotelovernachtingen heeft geaccepteerd tijdens productinformatiedagen dan wel hotelshows, dat hij - net als appellant - heeft deelgenomen aan de productinformatiedagen waarbij het Scheveningse casino werd bezocht en op kosten van de leverancier fiches werden uitgedeeld aan de deelnemers en dat hij ten onrechte een aantal lunches en diners, die waren betaald dan wel aangeboden door bedrijven, bij gedaagde heeft gedeclareerd, is uiteindelijk een straf opgelegd van voorwaardelijk ontslag, gevoegd bij een teruggang in salaris met één schaal voor een periode van drie jaar.
5.2. Hierover is namens gedaagde verklaard dat appellant met name zwaarder is gestraft dan collega D omdat hij, anders dan deze collega, geschenken in de vorm van luxe goederen heeft aangenomen. De Raad ziet echter niet in dat het aannemen van luxe goederen als geschenk in het licht van artikel 70 van het BARD (veel) bedenkelijker is dan het aannemen van lunches en diners en het vervolgens declareren daarvan bij gedaagde. Nu ter zitting voorts duidelijk is geworden dat de voorraadmanipulaties die appellant worden verweten geen rol hebben gespeeld bij (het verschil in) de strafmaat, komt de Raad tot het oordeel dat gedaagde zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de omstandigheden van appellant en zijn collega D zodanig van elkaar verschilden dat een onderscheid in de strafmaat ten nadele van appellant gerechtvaardigd was.
6. Het vorenstaande brengt de Raad tot de slotsom dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven, behoudens het bepaalde omtrent griffierecht en proceskosten. De Raad ziet tevens aanleiding voor vernietiging van het bestreden besluit voorzover daarbij de teruggang in salarisschaal voor onbeperkte tijd is opgelegd. Zelf voorziend zal de Raad voorts bepalen dat de duur van de plaatsing van appellant in de lagere salarisschaal wordt beperkt tot een periode van drie jaar te rekenen vanaf 1 september 1998. Onder toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht zal de Raad gedaagde veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 674,10 aan kosten van rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens het bepaalde omtrent proceskosten en griffierecht;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit voorzover appellant daarbij voor onbepaalde tijd in een lagere salarisschaal is geplaatst;
Bepaalt de duur van die plaatsing op drie jaar, ingaande 1 september 1998;
Bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 674,10 te betalen door de Staat der Nederlanden;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van € 154,29 vergoedt.
Aldus gegeven door mr. G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als voorzitter en mr. K. Zeilemaker en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van mr. L.N. Nijhuis als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 23 april 2004.
(get.) G.P.A.M. Garvelink-Jonkers.
(get.) L.N. Nijhuis.
HD
6.04