04/1090 en 04/1091 NABW-VV
03/2033 en 03/2034 NABW
DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP
in de hoofdzaak, als bedoeld in artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht, alsmede op het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van die wet in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet in het geding tussen:
[verzoeker], verzoeker, en
[verzoekster], verzoekster, beiden wonende te [woonplaats],
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, gedaagde.
Namens verzoekers heeft mr. K.H. Bressers, advocaat te Eindhoven, hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank 's-Hertogenbosch op 17 maart 2003 tussen partijen gewezen uitspraak, reg.nr. 02/2192, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Bij brief van 23 mei 2003 heeft mr. P.J.A. van de Laar, advocaat te Eindhoven, zich gesteld als opvolgend gemachtigde van mr. Bressers en heeft hij namens verzoekers een aanvullend beroepschrift ingediend.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 17 februari 2004 heeft mr. Van de Laar namens verzoekers tevens verzocht om toepassing van het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Gedaagde heeft hierop gereageerd en nadere stukken ingezonden.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 23 maart 2004, waar verzoekers in persoon zijn verschenen met bijstand van mr. Van de Laar. Gedaagde heeft zich doen vertegenwoor-digen door mr. J.C.N. van Dijk, werkzaam bij de gemeente Eindhoven.
Ingevolge het bepaalde in artikel 18 en artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als omschreven in artikel 18 van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Het bepaalde in artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:86 van de Awb houdt met betrekking tot het hoger beroep voorts in dat de voorzieningenrechter van de Raad, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat na de behandeling van het verzoek ter zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en acht termen aanwezig om in de hoofdzaak onmiddellijk uitspraak te doen.
Aan de aangevallen uitspraak - waarin verzoeker als eiser, verzoekster als eiseres, en gedaagde als verweerder is aangeduid - ontleent de voorzieningenrechter de volgende voor de beoordeling van het hoger beroep van belang zijnde feiten en omstandigheden:
"Eisers zijn met elkaar gehuwd en ontvingen tot 14 februari 2002 langdurig bijstands-uitkering. Blijkens waarnemingen van de sociale recherche werd eiseres (onder meer) op maandag 28 januari 2002, dinsdag 29 januari 2002, woensdag 30 januari 2002 en donderdag 31 januari 2002 telkens 's morgens omstreeks 8.00 uur door haar echtgenoot met de auto naar bepaalde adressen in Eindhoven en omgeving gebracht. Bij een op 14 februari 2002 gevoerd gesprek met functionarissen van de sociale recherche heeft eiseres ontkend werkzaamheden te verrichten en inkomsten (uit arbeid) te ontvangen. Ten aanzien van één (door die functionarissen genoemd) adres heeft eiseres aangegeven dat daar een oudere vrouw woont waar zij wel eens kwam en die zij verzorgt. Eiseres wenste geen verdere informatie te verschaffen tenzij meer adressen werden genoemd, terwijl eiser bij dat gesprek heeft ontkend eiseres naar nog andere adressen te hebben gebracht.
Daarna is zijdens verweerder nog informatie ingewonnen bij enkele bewoners van bedoelde adressen. De bewoner van een van die adressen heeft op 21 februari 2002 tegenover de sociale recherche verklaard dat eiseres zijn adres onregelmatig bezoekt, dat ze een goede vriendin is van zijn vrouw, dat ze wel eens met zijn vrouw boodschap-pen doet en dergelijke, dat het sporadisch voorkomt dat zij stofzuigt en dergelijke, dat eiseres geen inkomsten ontvangt voor hetgeen zij op dat adres doet en dat zij dit "op een andere manier goed maken met haar". Een bewoonster van een ander adres heeft op 21 februari 2002 aan rapporteurs van de sociale recherche onder meer medegedeeld dat eiseres poetste bij haar in huis, doch dat zij hier verder niets over wilde zeggen. Een ex-bewoonster van weer een ander adres heeft op 6 maart 2002 aan de sociale recherche verteld dat eiseres haar tijdens haar zwangerschap "vooruit geholpen had", dat eiseres "nooit geen inkomsten ontvangen had" en dat ze niet tolereerde dat eiseres met behoud van uitkering werkte maar dat ze niets wilde zeggen.
Vervolgens heeft verweerder bij besluit van 15 maart 2002 de bijstandsuitkering van eisers met ingang van 14 februari 2002 beëindigd op grond van de overweging dat vanwege het verstrekken van onjuiste of onvolledige inlichtingen de noodzaak tot bijstandsverlening niet kan worden vastgesteld. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij verweerders besluit van 23 juli 2002 ongegrond verklaard.".
De voorzieningenrechter voegt hieraan nog toe dat verzoekers op 21 februari 2002 op het inlichtingenformulier over de maand februari 2002 hebben aangegeven dat verzoekster over de periode oktober 2001 tot en met februari 2002 een nettobedrag van € 45,-- aan inkomsten heeft ontvangen. Desgevraagd heeft verzoeker de sociale recherche hierover meegedeeld dat het een vergoeding in natura betreft voor vriendendiensten en dat er geen verdere werkzaamheden zijn verricht.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het namens verzoekers tegen het besluit van 23 juli 2002 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Verzoekers hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De voorzieningenrechter overweegt het volgende.
Uit de bevindingen van het onderzoek van de sociale recherche is ook de voorzieningen-rechter gebleken dat verzoekster een aantal malen 's ochtends vroeg door verzoeker met de auto op of nabij bepaalde adressen is afgezet. Uit het onderzoek is naar het oordeel van de voorzieningenrechter voorts voldoende naar voren gekomen dat verzoekster op een aantal van deze adressen werkzaamheden (heeft) verricht. Na hiermee te zijn geconfronteerd hebben verzoekers geweigerd inlichtingen over de aard en de omvang van de werkzaamheden en daaruit verkregen vergoedingen te verstrekken. Ook nadien hebben verzoekers hierover naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen althans onvoldoende informatie verschaft. De op het inlichtingenformulier over de maand februari 2002 ingevulde informatie is hiertoe volstrekt onvoldoende terwijl de voor-zieningenrechter de verklaring van verzoekster dat zij op bedoelde adressen vriendinnen bezoekt om haar problemen te bespreken, gelet op het tijdstip alsmede op de medede-lingen van een aantal bewoners van die adressen tegenover de sociale recherche, niet aannemelijk acht.
Het voorgaande leidt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat verzoekers de in artikel 65, eerste lid, van de Abw vervatte inlichtingenverplichting hebben geschonden. Nu door deze schending niet vastgesteld kan worden of en zo ja, in welke mate verzoekers ten tijde in geding verkeerden in omstandigheden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw heeft gedaagde naar het oordeel van de voorzieningenrechter de bijstandsuitkering terecht met ingang van 14 februari 2002 beëindigd.
In hetgeen overigens door en namens verzoekers is aangevoerd, ziet de voorzieningen-rechter geen grond om tot een ander oordeel te komen.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
Onder deze omstandigheden is geen grond aanwezig voor het treffen van een voorlopige voorziening.
De voorzieningenrechter ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af.
Aldus gewezen door mr. J.M.A. van de Kolk-Severijns, in tegenwoordigheid van mr. M.C.M. Hamer als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 13 april 2004.
(get.) J.M.A. van de Kolk-Severijns.