DE VOORZIENINGENRECHTER VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP
in de hoofdzaak als bedoeld in artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht alsmede inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van die wet in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet in het geding tussen:
[verzoekster] wonende te [woonplaats], verzoekster,
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, gedaagde.
Namens verzoekster heeft mr. A. van Deuzen, advocaat te Zoetermeer, hoger beroep ingesteld tegen de door de voorzieningenrechter bestuursrecht van de rechtbank Middelburg op 12 januari 2004 tussen partijen gewezen uitspraak. Daarbij is gedaagde weliswaar aangeduid als de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, doch de Raad neemt met partijen aan dat hier sprake is van een kennelijke verschrijving.
Bij brief van 11 februari 2004 is namens verzoekster verzocht om met toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening te treffen. Verzocht is te bepalen dat gedaagde niet zal zijn gerechtigd zijn vordering op verzoekster te executeren tot in hoger beroep zal zijn beslist op haar verzoek tot gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van haar schuld.
Namens gedaagde heeft mr. L.V. Sloot, advocaat te 's-Gravenhage, van verweer gediend.
Het verzoek is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 31 maart 2004, waar verzoekster in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Van Deuzen voornoemd als haar raadsman, en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. Sloot voornoemd.
Ingevolge het bepaalde in artikel 18 en artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Het bepaalde in artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:86 van de Awb houdt met betrekking tot het hoger beroep voorts in dat de voorzieningenrechter van de Raad, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofd-zaak.
De voorzieningenrechter van de Raad is van oordeel dat na de behandeling van het verzoek ter zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en acht termen aanwezig om in de hoofdzaak onmiddellijk uitspraak te doen.
Uit de gedingstukken blijkt dat aan verzoekster een werkloosheidsuitkering ingevolge het Besluit Werkloosheid onderwijs- en onderzoekpersoneel (BWOO) is toegekend terzake van drie beëindigde betrekkingen. Bij besluit van 5 augustus 1997 heeft gedaagde aan verzoekster meegedeeld dat haar uitkering, voor zover het recht daarop voortvloeit uit het ontslag per 30 juni 1995, door een 'communicatiefout tussen het USZO-systeem en het Caso-systeem' ten onrechte tot uitbetaling is gekomen. Na herberekening van de uitkering heeft gedaagde bij besluit van 2 oktober 1997 het over de periode van 30 juni 1995 tot augustus 1997 onverschuldigd betaalde bedrag ter hoogte van f 40.592,31 (€ 18.419,99) van verzoekster teruggevorderd. Tegen deze besluiten zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
Gedaagde heeft bij brief van 11 november 1998 verzoekster bericht in te stemmen met een afbetalingsregeling die neerkomt op aflossing per maand met f 465,-- (€ 211,01). Op 7 december 1998 is verzoekster met die regeling akkoord gegaan. De facto heeft verzoekster omstreeks april 1998 eenmaal een bedrag van f 2.500,-- (€ 1.134,45) terugbetaald, terwijl nadien alleen aflossing heeft plaatsgehad door middel van verreke-ning met de haar toekomende uitkering, waarvan de bedragen wisselden. Vanaf maart 2001 is geen enkele aflossing meer gedaan.
Na verzoekster herhaaldelijk te hebben aangemaand heeft gedaagde ter verkrijging van een executoriale titel verzoekster op 29 april 2003 doen dagvaarden bij de rechtbank Middelburg.
Bij brief van 29 juli 2003 heeft de gemachtigde van verzoekster gedaagde verzocht om gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van de resterende schuld. Bij besluit van 28 augustus 2003 heeft gedaagde dat verzoek afgewezen. In bezwaar heeft de gemachtigde, onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad d.d. 12 december 1989, gepubliceerd in RSV 1990/212, gesteld dat op een uitvoeringsorgaan de plicht rust om desgevraagd een belangenafweging uit te voeren ten aanzien van het verdere verloop van de terugvordering en dat daarbij de financiële en sociale omstandigheden een rol spelen. Hij wijst in dat verband op de benarde financiële situatie van verzoekster wegens dubbele hypotheeklasten als gevolg van het feit dat er in het huis van verzoekster in 1993 brand is geweest, dat dat huis niet tegen het risico van brand verzekerd was en vervolgens niet verkoopbaar bleek. Voorts wijst hij erop dat een substantieel bedrag van de vordering is afbetaald en dat de vordering is ontstaan niet als gevolg van fraude maar van een fout van gedaagde.
Bij het besluit van 6 november 2003 (het bestreden besluit) heeft gedaagde het bezwaar ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat, wat er zij van de verplichting tot belangenafweging, de aangevoerde redenen niet zijn aan te merken als een bijzondere omstandigheid op grond waarvan tot kwijtschelding of matiging van de vordering moet worden overgegaan.
In het kader van de civiele procedure is tussen partijen ter gelegenheid van een op 11 november 2003 gehouden comparitie van partijen overeengekomen dat verzoekster nog het bedrag van € 11.500,-- aan gedaagde verschuldigd is, dat verzoekster vanaf die datum over dat bedrag de wettelijke rente verschuldigd is en dat de deurwaarder de invordering van dat bedrag niet eerder zal aanvangen dan 15 januari 2004. Daarbij is voorts bepaald dat de overeengekomen regeling onverlet laat de mogelijkheid dat verzoekster bij de bestuursrechter vernietiging verzoekt van het bestreden besluit.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank sector bestuursrecht (hierna: de rechtbank) geoordeeld dat gedaagde bevoegd moet worden geacht om, zoals namens verzoekster verzocht, hetgeen onverschuldigd is betaald geheel of gedeeltelijk kwijt te schelden. Het in het bestreden besluit ingenomen standpunt dat in het geval van verzoekster geen bijzondere omstandigheden aanwezig zijn om daartoe over te gaan, acht de rechtbank niet onredelijk. De rechtbank wijst erop dat verzoekster akkoord is gegaan met de in 1998 voorgestelde afbetalingsregeling en dat zij vanaf maart 2001 deze regeling niet meer is nagekomen. De door verzoekster genoemde financiële omstandigheden liggen volgens de rechtbank in de risicosfeer van verzoekster.
Hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd bevat, zakelijk bezien, goeddeels een herhaling van wat in eerste aanleg is betoogd.
De voorzieningenrechter van de Raad stelt in de eerste plaats vast dat in het onderhavige geval het wettelijk kader wordt gevormd door artikel 21 van het BWOO. Dat betekent dat aan al hetgeen van de zijde van partijen, al dan niet in reactie op elkaars stellingen, is betoogd omtrent de betekenis van artikel 36 van de Werkloosheidswet zoals dat artikel tot en sedert 1 augustus 1996 luidde, hier voorbij kan worden gegaan. De door de gemachtig-de van verzoekster aangehaalde uitspraak van de Raad, gepubliceerd in RSV 1990/212, is bovendien gegeven in het kader van de Werkloosheidwet zoals die tot 1 januari 1987 gold.
Het vorenstaande neemt niet weg dat gedaagde bevoegd moet worden geacht een verzoek tot kwijtschelding geheel of gedeeltelijk te honoreren. Bij een op daartoe strekkend ver-zoek te nemen besluit dienen de betrokken belangen te worden afgewogen. Een dergelijk besluit ziet op de wijze waarop de terugvordering wordt geëffectueerd.
Met de rechtbank en gedaagde is de voorzieningenrechter van de Raad van oordeel dat de omstandigheden van verzoekster, die volgens haar en haar gemachtigde gedaagde hadden moeten leiden tot gehele of gedeeltelijke kwijtschelding, niet zodanig zijn dat van het bestreden besluit, waarbij iedere kwijtschelding is afgewezen, moet worden gezegd dat gedaagde daartoe bij afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen in redelijkheid niet heeft kunnen geraken. De voorzieningenrechter onderschrijft de daarop betrekking hebbende overwegingen van de aangevallen uitspraak. Ook de voorzieningen-rechter laat bij zijn oordeel zwaar wegen dat verzoekster zich bij die aflossing niet heeft gehouden aan de getroffen betalingsregeling.
Andere redenen waarom het bestreden besluit niet in stand kan blijven, zijn niet aange-voerd en daarvan is de voorzieningenrechter ook niet gebleken.
Op grond van het hiervoor overwogene is de voorzieningenrechter van de Raad tot het oordeel gekomen dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
Nu uitspraak wordt gedaan in de hoofdzaak, is er geen grond voor het treffen van een voorlopige voorziening en wordt het verzoek afgewezen.
Voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb acht de voorzieningenrechter ten slotte geen termen aanwezig.
Beslist wordt als hierna is aangegeven.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb af.
Aldus gewezen door mr. M.A. Hoogeveen in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier en uitgesproken in het openbaar op 14 april 2004.