ECLI:NL:CRVB:2004:AO8809

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02/1894 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • T. Hoogenboom
  • M.S.E. Wulffraat-van Dijk
  • R. Kooper
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot benoeming in hogere groepsfunctie met terugwerkende kracht en beoordeling van de feitelijke grondslag

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar, waarin zijn verzoek om benoeming in een hogere groepsfunctie met terugwerkende kracht was afgewezen. Appellant was werkzaam als medewerker groepsfunctie E bij de douanepost Hoofddorp en had in 1998 een verzoek ingediend om benoeming in groepsfunctie F. Dit verzoek werd afgewezen door de Staatssecretaris van Financiën, waarna appellant in beroep ging. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig overwogen. Appellant stelde dat hij meer dan 50% van zijn werktijd aan werkzaamheden op F-niveau had besteed, wat hem recht zou geven op de hogere salarisschaal. De Raad oordeelde dat de Staatssecretaris het verzoek van appellant inhoudelijk had beoordeeld, maar dat de afwijzing niet op een deugdelijke feitelijke grondslag berustte. De Raad concludeerde dat de berekeningswijze van de Staatssecretaris niet in overeenstemming was met de vereisten van de wetgeving, met name het 50%-criterium dat betrekking heeft op de werktijd.

De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit, en bepaalde dat de Staatssecretaris opnieuw op de bezwaren van appellant moest beslissen, met inachtneming van de overwegingen in deze uitspraak. Tevens werd bepaald dat de Staat der Nederlanden het griffierecht aan appellant diende te vergoeden. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van verzoeken om terug te komen van eerder genomen besluiten, vooral in het kader van ambtenarenrecht en bezoldigingsbesluiten.

Uitspraak

02/1894 AW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], wonende te [woonplaats], appellant,
en
de Staatssecretaris van Financiën, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Appellant heeft op daartoe bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 19 februari 2002, nr. AW 00/715, waarnaar hierbij wordt verwezen.
Namens gedaagde is een verweerschrift ingediend, waarop door appellant is gereageerd.
Van de zijde van gedaagde zijn bij brief van 28 januari 2004 nadere stukken ingezonden.
Het geding is, gevoegd met de zaken 02/1991 AW en 02/1992 AW, behandeld ter zitting van 12 februari 2004, waar appellant in persoon is verschenen. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J.V.C. van der Smissen, werkzaam bij het Ministerie van Financiën. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst en wordt in de onderhavige zaak afzonderlijk uitspraak gedaan.
II. MOTIVERING
1. Appellant was tot oktober 1995 werkzaam als medewerker groepsfunctie E bij de douanepost Hoofddorp surveillance. Tot zijn taken behoorde onder meer het incidenteel behandelen van bezwaarschriften inzake surveillance-aangelegenheden. Als gevolg van een door de Divisieraad douane genomen besluit om de werkzaamheden betreffende beroep en bezwaar onder te brengen in een nieuw te vormen Team Bezwaar op het niveau van het douanedistrict, is appellant per 2 oktober 1995 als medewerker groepsfunctie E geplaatst in het Team Bezwaar van het douanedistrict Hoofddorp. Appellant is zich daar uitsluitend gaan bezighouden met het behandelen van bezwaarschriften. Op 7 oktober 1998 heeft appellant een verzoek tot benoeming in de groepsfunctie F ingediend. Bij besluit van 19 oktober 1999 heeft gedaagde op dit verzoek afwijzend beslist. Dat besluit is na gemaakt bezwaar gehandhaafd bij besluit van 31 maart 2000.
2. De rechtbank heeft het tegen het besluit van 31 maart 2000 ingestelde beroep bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3. De Raad overweegt het volgende.
3.1. Ingevolge artikel 5, tweede lid, van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1984 (BBRA 1984) wordt de salarisschaal die voor de ambtenaar geldt, tenzij zijn wijze van functioneren zich nog daartegen verzet, bepaald met inachtneming van de zwaarte van de functie en van bijzondere regelingen als bedoeld in artikel 13 van het Algemeen Rijksambtenarenreglement. Ingevolge laatstgenoemd artikel zijn voor de in geding zijnde groepsfuncties salarislijnen vastgesteld, welke hun basis vinden in de typeringen van de desbetreffende groepsfuncties. De in geding zijnde groepsfuncties E en F zijn onderverdeeld in drie fasen, waarbij de werkzaamheden naarmate deze zwaarder worden in een hogere fase worden ingedeeld.
3.2. Ingevolge artikel 2.1.2. van het Reglement Personeelsvoorschriften Belastingdienst (RPVB) bestaat aanspraak op bezoldiging volgens de aan een hogere groepsfunctie verbonden salarisschaal (salarislijn), als aan de betrokken ambtenaar structureel werkzaamheden van een hogere groepsfunctie zijn opgedragen. Daarvan is sprake als, voorzover hier van belang, met het uitvoeren van de werkzaamheden die behoren tot de fasen 2 en 3 van de hogere groepsfunctie ten minste 50% van de werktijd van de ambtenaar is gemoeid.
3.3. Appellant handhaaft in hoger beroep niet langer het, overigens ook door de Raad onjuist geachte, standpunt dat het afhandelen van bezwaarschriften, ongeacht de zwaarte ervan, tot de werkzaamheden op F-niveau behoort.
Het standpunt van appellant komt hierop neer dat hij in de jaren 1996, 1997 en 1998 meer dan 50% van zijn werktijd werkzaamheden heeft verricht op F 2/3-niveau, zodat hij wel aan het hiervoor genoemde 50%-criterium voldoet. Hoewel appellant in eerste instantie het standpunt innam dat die situatie al sedert 2 oktober 1995 bestaat, zodat hij reeds met ingang van die datum in groepsfunctie F geplaatst had moeten worden, is hij thans van mening dat hij eerst op 1 september 1996 ten volle voldeed aan de voorwaarden om in groepsfunctie F te kunnen worden benoemd.
3.4. De Raad constateert dat appellant toen hij naar zijn zeggen de werkzaamheden op F-niveau is gaan verrichten er geen beroep op heeft gedaan dat hij in groepsfunctie F zou moeten worden ingedeeld. Pas bij het inleidend verzoek van 7 oktober 1998 heeft hij een verzoek tot benoeming met terugwerkende kracht gedaan tot de dag waarop hij die werkzaamheden zou zijn gaan verrichten. Onder deze omstandigheden komt de Raad tot de conclusie dat appellant in de indeling in groepsfunctie E heeft berust. Het verzoek van 7 oktober 1998 dient daarom - wat betreft de daaraan voorafgaande periode - op één lijn te worden gesteld met een verzoek om terug te komen van het besluit appellant als medewerker groepsfunctie E te plaatsen in het Team Bezwaar van het douanedistrict Hoofddorp.
3.4.1. Gedaagde heeft naar aanleiding van dit verzoek de plaatsing van appellant in groepsfunctie E inhoudelijk beoordeeld hetgeen niet tot plaatsing in groepsfunctie F heeft geleid. Met betrekking tot de weigering terug te komen van een in rechte onaantastbaar geworden besluit overweegt de Raad dat een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd is een verzoek van een belanghebbende om van een eerder genomen besluit terug te komen inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Bewoordingen en strekking van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) staan daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid het eerdere besluit handhaaft, kan een terzake ingesteld beroep echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. De bestuursrechter dient dan ook het oorspronkelijke besluit tot uitgangspunt te nemen en zich in beginsel te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
3.4.2. Door appellant zijn ter ondersteuning van zijn verzoek geen nieuw gebleken feiten of veranderende omstandigheden aangevoerd. Hiervan uitgaande kan niet worden gezegd dat gedaagde voor de periode tot oktober 1998 niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel.
3.7. Wat betreft de periode na het verzoek van 7 oktober 1998, beantwoordt de Raad de vraag of gedaagdes weigering in rechte stand houdt ontkennend.
3.5.1. Gedaagde heeft het verzoek van appellant afgewezen omdat op basis van een door de formatiedeskundige V. verricht onderzoek is geconcludeerd dat appellant in onvoldoende mate, namelijk voor minder dan 50%, werkzaamheden van het F 2/3-niveau heeft verricht. Daarbij is de formatiedeskundige uitgegaan van de in de jaren 1996-1998 door de medewerkers groepsfunctie E van het douanedistrict afgedane bezwaarschriften. Deze bezwaarschriften zijn onderverdeeld in een aantal, door het district gehanteerde, categorieën en van elke categorie is vervolgens het niveau van de daaraan verbonden werkzaamheden vastgesteld (niveau groepsfunctie C, E dan wel F). Vervolgens heeft die deskundige de gemiddelde afhandelingsduur per bezwaarschrift vastgesteld aan de hand van het aantal effectieve werkdagen van appellant in de periode 1996-1998 en dit vermenigvuldigd met het aantal afgedane bezwaarschriften op F 2/3-niveau. De uitkomst hiervan was dat appellant minder dan 50% van zijn werktijd had besteed aan werkzaamheden op F 2/3-niveau.
3.5.2. Appellant heeft deze berekeningswijze bestreden en aangevoerd dat gedaagde ten onrechte van aantallen per categorie afgehandelde bezwaarschriften is uitgegaan, omdat er van kan worden uitgegaan dat bezwaarschriften op F-niveau gemiddeld een langere afhandelingsduur zullen kennen dan bezwaarschriften van een lagere moeilijkheidsgraad. Appellant beroept zich daarbij onder meer op de door hem ingeleverde formulieren tijdwerkregistratie (TWR), waaruit zou blijken dat hij wel meer dan 50% van zijn werktijd aan werkzaamheden op F 2/3-niveau heeft besteed.
3.5.3. Gedaagde stelt hier tegenover dat de door appellant zelf ingevulde TWR-staten onvoldoende objectief moeten worden geacht en voorts dat er grenzen zijn te stellen aan de gemiddelde behandelingsduur. Het is niet onlogisch of onredelijk te stellen dat degene die naar een hoger bezoldigingsniveau wil worden bevorderd, over door een bezwaarde aan de orde gestelde posten op dat niveau niet langer behoort te doen dan een gemiddelde functionaris op dat hogere niveau. Om die reden acht gedaagde de toegepaste onderzoeksmethode te verkiezen boven een vergelijking op basis van de bestede tijd per onderscheiden niveau.
3.5.4. Dienaangaande merkt de Raad op dat er, zoals ook door gedaagdes gemachtigde is erkend, geen tijdsnormering geldt voor de afhandeling van bezwaarschriften op de verschillende niveaus. Wel is ter zitting door die gemachtigde erkend dat bezwaar-schriften op F-niveau gemiddeld een langere behandelingsduur kennen dan bezwaar-schriften op lagere niveaus. Met die langere behandelingsduur is echter door de formatiedeskundige in zijn rapport van 5 augustus 1999 geen rekening gehouden, omdat daarin is uitgegaan van aantallen per categorie afgehandelde bezwaarschriften, ongeacht verschillen in behandeltijd. Die berekeningswijze verdraagt zich niet met het onder 3.2 omschreven 50%-criterium, dat immers op de werktijd betrekking heeft.
3.6. Dit brengt de Raad tot de conclusie dat het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, niet berust op een deugdelijke feitelijke grondslag.
4. Het hiervoor overwogene leidt de Raad tot de conclusie dat het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak moeten worden vernietigd. Gedaagde zal opnieuw op de bezwaren van appellant dienen te beslissen met inachtneming van de overwegingen van deze uitspraak.
4. Daar niet is gebleken van proceskosten die krachtens het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen, acht de Raad voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat gedaagde een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak van de Raad is overwogen;
Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het betaalde griffierecht in beroep
(f 60,-) en in hoger beroep (€ 165,-), totaal € 192,23, vergoedt.
Aldus gegeven door mr. T. Hoogenboom als voorzitter en mr. M.S.E. Wulffraat-van Dijk en mr. R. Kooper als leden, in tegenwoordigheid van mr. I.D. Veldman als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 29 april 2004.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) I.D. Veldman.