01/5255 CSV + 01/5256 CSV
[naam BV], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoerings-organisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Op 29 december 1998 heeft gedaagde een boetenota voor 1993 aan appellante gezonden.
Bij besluit van 10 maart 2000 (verder: bestreden besluit 1) heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 29 december 1998 gegrond verklaard, de boete verlaagd naar een bedrag ad f 24.917,00 en de boetenota voorts verlaagd met 10%.
De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 11 september 2001 (reg.nr. AWB 00/2612 CSV) het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
Op 15 november 1999 heeft gedaagde boetenota's voor 1994 tot en met 1998 aan appellante gezonden.
Bij besluit van 8 maart 2000 (verder: bestreden besluit 2) heeft gedaagde het bezwaar tegen de besluiten van 15 november 1999 ongegrond verklaard.
De rechtbank Amsterdam heeft bij uitspraak van 11 september 2001 (reg.nr. AWB 00/2613 CSV) het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
Namens appellante hebben mr. N.B.M. Vink en mr. M. Jansen, advocaten te Amsterdam, op daartoe aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen beide uitspraken.
Gedaagde heeft verweerschriften ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 1 april 2004. Namens appellante is verschenen mr. J.S. van Daal, kantoorgenoot van mr. Vink en mr. Jansen, voornoemd. Namens gedaagde is verschenen mr. R.P. Bourne, werkzaam bij het Uwv.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten.
Naar aanleiding van een in 1997 door gedaagde bij appellante uitgevoerde looncontrole heeft gedaagde geconcludeerd dat appellante ten tijde hier van belang een aantal vergoedingen verstrekte die bij de vaststelling van het premieloon dienen te worden meegenomen. Uiteindelijk heeft dit geleid tot een compromis tussen gedaagde en appellante in overeenstemming waarmee correctie van het premieloon heeft plaatsgevonden. Op basis van deze correctie heeft gedaagde de in geding zijnde boetenota's vastgesteld. Daarbij heeft gedaagde zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een eerste verzuim en voorts van opzet of grove schuld. Bij bestreden besluit 1 heeft gedaagde in verband met de totale afhandelingsduur van het bezwaarschrift de voor 1993 opgelegde boete gematigd met 10%.
De rechtbank heeft de bestreden besluiten onderschreven.
Namens appellante is aangevoerd dat onvoldoende rekening is gehouden met het feit dat de totaal na te heffen bedragen in een compromis zijn bereikt. Volgens appellante was het bereikte compromis inclusief de op te leggen boetes. Als appellante had begrepen dat het compromis als basis zou dienen voor de boetes, zou zij -naar alle waarschijnlijkheid- niet hebben ingestemd met een dergelijk compromis. Op deze wijze heeft appellante onbedoeld meegewerkt aan haar eigen veroordeling, hetgeen in strijd wordt geacht met het bepaalde in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Voorts heeft appellante doen aanvoeren dat de premievaststelling is gebaseerd op steekproeven. De opgelegde boetes zijn aan te merken als criminal charge in de zin van artikel 6 EVRM en mogen volgens appellante om die reden niet zijn gebaseerd op steekproeven. Het beboetbare feit dient onomstotelijk te worden bewezen om tot bestraffing ervan over te mogen gaan.
Volgens appellante heeft gedaagde ten onrechte voor wat betreft die boetes voor 1993 t/m 1997 geen toepassing gegeven aan het beleid dat bij de boeteoplegging over 1992 nog wel werd toegepast en ingevolge welk beleid de hoogte van de boete 5% van de premiecorrecties zou bedragen.
Tot slot is namens appellante een beroep gedaan op overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM.
De Raad overweegt als volgt.
Voor de stelling van appellante, inhoudende dat de boetes zouden zijn inbegrepen in het bereikte compromis, heeft de Raad geen enkel aanknopingspunt gevonden in de gedingstukken en ook overigens acht de Raad deze stelling onvoldoende aannemelijk gemaakt. Uit de gedingstukken, waaronder met name het definitief looncontrolerapport van 29 juli 1999 en de reactie van appellante d.d. 23 september 1999 op de boete-aankondiging, kan alleen worden geconcludeerd dat de boete geen deel uitmaakte van de gemaakte afspraken.
De stelling van appellante dat zij heeft meegewerkt aan haar eigen veroordeling wordt door de Raad niet onderschreven. Allereerst is de Raad niet gebleken dat bij de in geding zijnde boetes gebruik is gemaakt van bewijsmateriaal dat zijn bestaan uitsluitend dankt aan de wil van appellante. Voorts acht de Raad van belang dat de opstelling van appellante enkel ertoe heeft geleid dat lagere boetes zijn opgelegd.
Ook de grief van appellante dat de boetes ten onrechte zijn gebaseerd op steekproeven kan niet slagen. Allereerst overweegt de Raad in dat verband dat, naar uit de geding-stukken genoegzaam blijkt, gedaagde in nauw overleg met appellante ervoor heeft gekozen (het overgrote deel van) de correcties te baseren op de gegevens van de jaren 1995 en 1996. Bij de extrapolatie van die gegevens naar andere jaren is uitgegaan van de, door appellante niet bestreden, vooronderstelling dat zich ten aanzien van de hier relevante onderdelen van verloning in die andere jaren geen wezenlijke andere situatie heeft voorgedaan. In een dergelijke situatie komt appellante naar het oordeel van de Raad geen beroep meer toe op de grief dat gedaagde geen steekproef mocht hanteren. Maar ook overigens is de Raad niet gebleken dat de steekproeven niet als basis voor de boeteoplegging mochten dienen. De steekproeven zijn naar het oordeel van de Raad voldoende zorgvuldig uitgevoerd en aldus heeft gedaagde in voldoende mate aannemelijk gemaakt dat de beboetbare feiten zich hebben voorgedaan. De eis dat die feiten onomstotelijk dienen te worden bewezen vindt geen steun in het recht.
Ten aanzien van de grief van appellante inzake de hoogte van de boete overweegt de Raad dat gedaagde ter zitting van de Raad heeft erkend dat destijds een regeling werd gehanteerd, inhoudende dat in gevallen als hier aan de orde een boete werd opgelegd van 5% van de premiecorrecties. Onder het regiem van het ingaande 3 oktober 1998 in werking getreden Besluit toepassing administratieve boeten Coördinatiewet Sociale Verzekeringen (het Besluit) is dit beleid komen te vervallen. Gedaagde meent dat voornoemd beleid niet van toepassing is op de onderhavige boetes omdat die zijn opgelegd na 3 oktober 1998 en omdat in het Besluit niet is voorzien in overgangsrecht.
De Raad kan gedaagde hierin niet volgen. Zoals de Raad heeft overwogen in de in RSV 2001/134 en USZ 2001/111 gepubliceerde uitspraak van 28 februari 2001 blijkt uit de bestendige jurisprudentie van de Raad omtrent de temporele werking van wetgeving, dat wanneer bij verandering van wetgeving geen specifieke voorschriften van overgangsrecht zijn gegeven, de aanspraken en verplichtingen (van een verzekerde) dienen te worden beoordeeld naar de regelgeving zoals die van kracht was op de datum of gedurende het tijdvak, waarop de aanspraken of verplichtingen betrekking hebben.
Nu de hiervoor gegeven regel onverkort geldt bij verandering van beleid moet, daargelaten of in een situatie als de onderhavige met succes een beroep kan worden gedaan op het bepaalde in artikel 7, eerste lid, EVRM dan wel artikel 15, eerste lid, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, worden geconcludeerd dat door gedaagde met betrekking tot de hier in geding zijnde boetes ten onrechte geen toepassing is gegeven aan het hiervoor weergegeven beleid. Dit is alleen anders ten aanzien van de voor 1998 opgelegde boete, aangezien het beboetbare feit ten aanzien van dat jaar zich eerst in 1999 heeft voorgedaan.
Inzake het beroep van appellante op schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM overweegt de Raad als volgt.
Gelet op de tijd die inmiddels is verstreken sinds gedaagde bij brief van 23 december 1998 het voornemen een boete op te leggen voor 1993 heeft kenbaar gemaakt aan appellante, is de Raad van oordeel dat niet gesproken kan worden van berechting binnen redelijke termijn. Gedaagde heeft ter zitting medegedeeld dat, als gevolg van het destijds gevoerde beleid met betrekking tot de matiging van boetes in verband met de afhandelingsduur van het bezwaar, de boete voor 1993 met 75% had moeten worden gematigd in plaats van de matiging met 10%, zoals bij bestreden besluit 1 heeft plaatsgevonden. De Raad acht dit, gegeven alle relevante omstandigheden, voldoende compensatie voor de schending van de redelijke termijn.
Ten aanzien van de boetes over 1994 tot en met 1998 is de Raad, gegeven alle relevante omstandigheden, tot de slotsom gekomen dat niet kan worden gezegd dat geen berechting binnen redelijke termijn heeft plaatsgevonden.
Al het voorgaande betekent dat de aangevallen uitspraken en de bestreden besluiten geen stand kunnen houden. Deze conclusie geldt alleen niet ten aanzien van de bij bestreden besluit 2 gehandhaafde boete voor 1998. Dat deel van bestreden besluit 2 wordt door de Raad onderschreven.
De Raad heeft aanleiding gezien om, onder toepassing van het bepaalde in artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht, zelf in de zaak te voorzien. De hoogte van de boete over 1993 wordt vastgesteld op f 1.240,33 (f 99.227,00 x 0.05 x 0.25) = € 562,84. De hoogte van de boete over 1994 wordt vastgesteld op f 4.929,20 (f 95.584,-- x 0.05) = € 2.236,77, de hoogte van de boete over 1995 op f 3.524,80 (f 70.496,-- x 0.05) = € 1.599,48, de hoogte van de boete over 1996 op f 3.615,45 (f 72.309,-- x 0.05) = € 1.640,62 en de hoogte van de boete over 1997 wordt vastgesteld op f 3.257,40 (f 65.148,-- x 0.05 = € 1.478,14.
Voorts heeft de Raad aanleiding gezien gedaagde te veroordelen tot betaling van de proceskosten van appellante, begroot op € 1.288,-- ter zake van verleende rechtsbijstand. De Raad tekent daarbij aan dat toepassing is gegeven aan hetgeen met betrekking tot samenhangende zaken is bepaald in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraken;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden besluiten, uitgezonderd bestreden besluit 2 voorzover daarbij de boetenota over 1998 is gehandhaafd;
Verklaart het bezwaar tegen de boetenota's over 1993 tot en met 1997 gegrond;
Stelt de boetenota's over 1993 tot en met 1997 vast op € 562,84 respectievelijk € 2.236,77, € 1.599,48, € 1.640,62 en € 1.478,14;
Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appelante tot een bedrag van in totaal € 1.288,--;
Bepaalt dat gedaagde het door appellante gestorte griffierecht van in totaal € 1.021,-- aan haar vergoedt.
Aldus gegeven door mr. R.C. Schoemaker als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. R.C. Stam als leden, in tegenwoordigheid van R.E. Lysen als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 april 2004.